Vervoeging van kazerneren

Onbepaalde wijs (infinitief): kazerneren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kazerneer
  • jij kazerneert
  • hij/zij/het kazerneert
  • wij kazerneren
  • jullie kazerneren
  • zij kazerneren

Present

  • I jeer
  • you jeer
  • he/she/it jeers
  • we jeer
  • you jeer
  • they jeer

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kazerneerde
  • jij kazerneerde
  • hij/zij/het kazerneerde
  • wij kazerneerden
  • jullie kazerneerden
  • zij kazerneerden

Simple past

  • I jeered
  • you jeered
  • he/she/it jeered
  • we jeered
  • you jeered
  • they jeered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekazerneerd
  • jij hebt gekazerneerd
  • hij/zij/het heeft gekazerneerd
  • wij hebben gekazerneerd
  • jullie hebben gekazerneerd
  • zij hebben gekazerneerd

Present perfect

  • I have jeered
  • you have jeered
  • he/she/it has jeered
  • we have jeered
  • you have jeered
  • they have jeered

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekazerneerd
  • jij had gekazerneerd
  • hij/zij/het had gekazerneerd
  • wij hadden gekazerneerd
  • jullie hadden gekazerneerd
  • zij hadden gekazerneerd

Past perfect

  • I had jeered
  • you had jeered
  • he/she/it had jeered
  • we had jeered
  • you had jeered
  • they had jeered

Toekomende tijd I

  • ik zal kazerneren
  • jij zult kazerneren
  • hij/zij/het zal kazerneren
  • wij zullen kazerneren
  • jullie zullen kazerneren
  • zij zullen kazerneren

Future

  • I will jeer
  • you will jeer
  • he/she/it will jeer
  • we will jeer
  • you will jeer
  • they will jeer

Toekomende tijd II

  • ik zal gekazerneerd hebben
  • jij zult gekazerneerd hebben
  • hij/zij/het zal gekazerneerd hebben
  • wij zullen gekazerneerd hebben
  • jullie zullen gekazerneerd hebben
  • zij zullen gekazerneerd hebben

Future perfect

  • I will have jeered
  • you will have jeered
  • he/she/it will have jeered
  • we will have jeered
  • you will have jeered
  • they will have jeered

Conditionalis I

  • ik zou kazerneren
  • jij zou kazerneren
  • hij/zij/het zou kazerneren
  • wij zouden kazerneren
  • jullie zouden kazerneren
  • zij zouden kazerneren

Conditional present

  • I would jeer
  • you would jeer
  • he/she/it would jeer
  • we would jeer
  • you would jeer
  • they would jeer

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekazerneerd
  • jij zou hebben gekazerneerd
  • hij/zij/het zou hebben gekazerneerd
  • wij zouden hebben gekazerneerd
  • jullie zouden hebben gekazerneerd
  • zij zouden hebben gekazerneerd

Conditional perfect

  • I would have jeered
  • you would have jeered
  • he/she/it would have jeered
  • we would have jeered
  • you would have jeered
  • they would have jeered

Imperatief

  • jij kazerneer
  • jullie kazerneert

Imperative

  • you jeer
  • you jeer