Vervoeging van kleinmaken

Onbepaalde wijs (infinitief): kleinmaken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak klein
  • jij maakt klein
  • hij/zij/het maakt klein
  • wij maken klein
  • jullie maken klein
  • zij maken klein

Präsens Indikativ

  • ich erniedrige
  • du erniedrigst
  • er/sie/es erniedrigt
  • wir erniedrigen
  • ihr erniedrigt
  • sie erniedrigen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte klein
  • jij maakte klein
  • hij/zij/het maakte klein
  • wij maakten klein
  • jullie maakten klein
  • zij maakten klein

Präteritum Indikativ

  • ich erniedrigte
  • du erniedrigtest
  • er/sie/es erniedrigte
  • wir erniedrigten
  • ihr erniedrigtet
  • sie erniedrigten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb kleingemaakt
  • jij hebt kleingemaakt
  • hij/zij/het heeft kleingemaakt
  • wij hebben kleingemaakt
  • jullie hebben kleingemaakt
  • zij hebben kleingemaakt

Perfekt Indikativ

  • ich habe erniedrigt
  • du hast erniedrigt
  • er/sie/es hat erniedrigt
  • wir haben erniedrigt
  • ihr habt erniedrigt
  • sie haben erniedrigt

Voltooid verleden tijd

  • ik had kleingemaakt
  • jij had kleingemaakt
  • hij/zij/het had kleingemaakt
  • wij hadden kleingemaakt
  • jullie hadden kleingemaakt
  • zij hadden kleingemaakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte erniedrigt
  • du hattest erniedrigt
  • er/sie/es hatte erniedrigt
  • wir hatten erniedrigt
  • ihr hattet erniedrigt
  • sie hatten erniedrigt

Toekomende tijd I

  • ik zal kleinmaken
  • jij zult kleinmaken
  • hij/zij/het zal kleinmaken
  • wij zullen kleinmaken
  • jullie zullen kleinmaken
  • zij zullen kleinmaken

Futur I Indikativ

  • ich werde erniedrigen
  • du wirst erniedrigen
  • er/sie/es wird erniedrigen
  • wir werden erniedrigen
  • ihr werdet erniedrigen
  • sie werden erniedrigen

Toekomende tijd II

  • ik zal kleingemaakt hebben
  • jij zult kleingemaakt hebben
  • hij/zij/het zal kleingemaakt hebben
  • wij zullen kleingemaakt hebben
  • jullie zullen kleingemaakt hebben
  • zij zullen kleingemaakt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde erniedrigt haben
  • du wirst erniedrigt haben
  • er/sie/es wird erniedrigt haben
  • wir werden erniedrigt haben
  • ihr werdet erniedrigt haben
  • sie werden erniedrigt haben

Conditionalis I

  • ik zou kleinmaken
  • jij zou kleinmaken
  • hij/zij/het zou kleinmaken
  • wij zouden kleinmaken
  • jullie zouden kleinmaken
  • zij zouden kleinmaken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde erniedrigen
  • du würdest erniedrigen
  • er/sie/es würde erniedrigen
  • wir würden erniedrigen
  • ihr würdet erniedrigen
  • sie würden erniedrigen

Conditionalis II

  • ik zou hebben kleingemaakt
  • jij zou hebben kleingemaakt
  • hij/zij/het zou hebben kleingemaakt
  • wij zouden hebben kleingemaakt
  • jullie zouden hebben kleingemaakt
  • zij zouden hebben kleingemaakt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde erniedrigt haben
  • du würdest erniedrigt haben
  • er/sie/es würde erniedrigt haben
  • wir würden erniedrigt haben
  • ihr würdet erniedrigt haben
  • sie würden erniedrigt haben

Imperatief

  • jij maak klein
  • jullie maakt klein

Imperativ

  • du erniedrig(e)
  • ihr erniedrigt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van kleinmaken