Vervoeging van kotsen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kots
  • jij kotst
  • hij/zij/het kotst
  • wij kotsen
  • jullie kotsen
  • zij kotsen

Present

  • I detest
  • you detest
  • he/she/it detests
  • we detest
  • you detest
  • they detest

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kotste
  • jij kotste
  • hij/zij/het kotste
  • wij kotsten
  • jullie kotsten
  • zij kotsten

Simple past

  • I detested
  • you detested
  • he/she/it detested
  • we detested
  • you detested
  • they detested

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekotst
  • jij hebt gekotst
  • hij/zij/het heeft gekotst
  • wij hebben gekotst
  • jullie hebben gekotst
  • zij hebben gekotst

Present perfect

  • I have detested
  • you have detested
  • he/she/it has detested
  • we have detested
  • you have detested
  • they have detested

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekotst
  • jij had gekotst
  • hij/zij/het had gekotst
  • wij hadden gekotst
  • jullie hadden gekotst
  • zij hadden gekotst

Past perfect

  • I had detested
  • you had detested
  • he/she/it had detested
  • we had detested
  • you had detested
  • they had detested

Toekomende tijd I

  • ik zal kotsen
  • jij zult kotsen
  • hij/zij/het zal kotsen
  • wij zullen kotsen
  • jullie zullen kotsen
  • zij zullen kotsen

Future

  • I will detest
  • you will detest
  • he/she/it will detest
  • we will detest
  • you will detest
  • they will detest

Toekomende tijd II

  • ik zal gekotst hebben
  • jij zult gekotst hebben
  • hij/zij/het zal gekotst hebben
  • wij zullen gekotst hebben
  • jullie zullen gekotst hebben
  • zij zullen gekotst hebben

Future perfect

  • I will have detested
  • you will have detested
  • he/she/it will have detested
  • we will have detested
  • you will have detested
  • they will have detested

Conditionalis I

  • ik zou kotsen
  • jij zou kotsen
  • hij/zij/het zou kotsen
  • wij zouden kotsen
  • jullie zouden kotsen
  • zij zouden kotsen

Conditional present

  • I would detest
  • you would detest
  • he/she/it would detest
  • we would detest
  • you would detest
  • they would detest

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekotst
  • jij zou hebben gekotst
  • hij/zij/het zou hebben gekotst
  • wij zouden hebben gekotst
  • jullie zouden hebben gekotst
  • zij zouden hebben gekotst

Conditional perfect

  • I would have detested
  • you would have detested
  • he/she/it would have detested
  • we would have detested
  • you would have detested
  • they would have detested

Imperatief

  • jij kots
  • jullie kotst

Imperative

  • you detest
  • you detest

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van kotsen