Vervoeging van kruisen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kruis
  • jij kruist
  • hij/zij/het kruist
  • wij kruisen
  • jullie kruisen
  • zij kruisen

Present

  • I interbreed
  • you interbreed
  • he/she/it interbreeds
  • we interbreed
  • you interbreed
  • they interbreed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kruiste
  • jij kruiste
  • hij/zij/het kruiste
  • wij kruisten
  • jullie kruisten
  • zij kruisten

Simple past

  • I interbred
  • you interbred
  • he/she/it interbred
  • we interbred
  • you interbred
  • they interbred

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekruist
  • jij hebt gekruist
  • hij/zij/het heeft gekruist
  • wij hebben gekruist
  • jullie hebben gekruist
  • zij hebben gekruist

Present perfect

  • I have interbred
  • you have interbred
  • he/she/it has interbred
  • we have interbred
  • you have interbred
  • they have interbred

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekruist
  • jij had gekruist
  • hij/zij/het had gekruist
  • wij hadden gekruist
  • jullie hadden gekruist
  • zij hadden gekruist

Past perfect

  • I had interbred
  • you had interbred
  • he/she/it had interbred
  • we had interbred
  • you had interbred
  • they had interbred

Toekomende tijd I

  • ik zal kruisen
  • jij zult kruisen
  • hij/zij/het zal kruisen
  • wij zullen kruisen
  • jullie zullen kruisen
  • zij zullen kruisen

Future

  • I will interbreed
  • you will interbreed
  • he/she/it will interbreed
  • we will interbreed
  • you will interbreed
  • they will interbreed

Toekomende tijd II

  • ik zal gekruist hebben
  • jij zult gekruist hebben
  • hij/zij/het zal gekruist hebben
  • wij zullen gekruist hebben
  • jullie zullen gekruist hebben
  • zij zullen gekruist hebben

Future perfect

  • I will have interbred
  • you will have interbred
  • he/she/it will have interbred
  • we will have interbred
  • you will have interbred
  • they will have interbred

Conditionalis I

  • ik zou kruisen
  • jij zou kruisen
  • hij/zij/het zou kruisen
  • wij zouden kruisen
  • jullie zouden kruisen
  • zij zouden kruisen

Conditional present

  • I would interbreed
  • you would interbreed
  • he/she/it would interbreed
  • we would interbreed
  • you would interbreed
  • they would interbreed

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekruist
  • jij zou hebben gekruist
  • hij/zij/het zou hebben gekruist
  • wij zouden hebben gekruist
  • jullie zouden hebben gekruist
  • zij zouden hebben gekruist

Conditional perfect

  • I would have interbred
  • you would have interbred
  • he/she/it would have interbred
  • we would have interbred
  • you would have interbred
  • they would have interbred

Imperatief

  • jij kruis
  • jullie kruist

Imperative

  • you interbreed
  • you interbreed

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van kruisen