Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it leans
  • they lean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het zweemt
  • zij zwemen

Simple past

  • he/she/it leant; leaned
  • they leant; leaned

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het zweemde
  • zij zweemden

Present perfect

  • he/she/it has leant; leaned
  • they have leant; leaned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gezweemd
  • zij hebben gezweemd

Past perfect

  • he/she/it had leant; leaned
  • they had leant; leaned

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gezweemd
  • zij hadden gezweemd

Future

  • he/she/it will lean
  • they will lean

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal zwemen
  • zij zult zwemen

Future perfect

  • he/she/it will have leant; leaned
  • they will have leant; leaned

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gezweemd hebben
  • zij zult gezweemd hebben

Conditional present

  • he/she/it would lean
  • they would lean

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal zwemen
  • zij zullen zwemen

Conditional perfect

  • he/she/it would have leant; leaned
  • they would have leant; leaned

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gezweemd
  • zij zullen hebben gezweemd

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van lean