Vervoeging van lenen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik leen
- jij leent
- hij/zij/het leent
- wij lenen
- jullie lenen
- zij lenen
Présent
- je prête
- tu prêtes
- il/elle prête
- nous prêtons
- vous prêtez
- ils/elles prêtent
Onvoltooid verleden tijd
- ik leende
- jij leende
- hij/zij/het leende
- wij leenden
- jullie leenden
- zij leenden
Indicatif imparfait
- je prêtais
- tu prêtais
- il/elle prêtait
- nous prêtions
- vous prêtiez
- ils/elles prêtaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geleend
- jij hebt geleend
- hij/zij/het heeft geleend
- wij hebben geleend
- jullie hebben geleend
- zij hebben geleend
Indicatif passé composé
- j'ai prêté
- tu as prêté
- il/elle a prêté
- nous avons prêté
- vous avez prêté
- ils/elles ont prêté
Voltooid verleden tijd
- ik had geleend
- jij had geleend
- hij/zij/het had geleend
- wij hadden geleend
- jullie hadden geleend
- zij hadden geleend
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais prêté
- tu avais prêté
- il/elle avait prêté
- nous avions prêté
- vous aviez prêté
- ils/elles avaient prêté
Toekomende tijd I
- ik zal lenen
- jij zult lenen
- hij/zij/het zal lenen
- wij zullen lenen
- jullie zullen lenen
- zij zullen lenen
Indicatif futur
- je prêterai
- tu prêteras
- il/elle prêtera
- nous prêterons
- vous prêterez
- ils/elles prêteront
Toekomende tijd II
- ik zal geleend hebben
- jij zult geleend hebben
- hij/zij/het zal geleend hebben
- wij zullen geleend hebben
- jullie zullen geleend hebben
- zij zullen geleend hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai prêté
- tu auras prêté
- il/elle aura prêté
- nous aurons prêté
- vous aurez prêté
- ils/elles auront prêté
Conditionalis I
- ik zou lenen
- jij zou lenen
- hij/zij/het zou lenen
- wij zouden lenen
- jullie zouden lenen
- zij zouden lenen
Conditionnel présent
- je prêterais
- tu prêterais
- il/elle prêterait
- nous prêterions
- vous prêteriez
- ils/elles prêteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geleend
- jij zou hebben geleend
- hij/zij/het zou hebben geleend
- wij zouden hebben geleend
- jullie zouden hebben geleend
- zij zouden hebben geleend
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais prêté
- tu aurais prêté
- il/elle aurait prêté
- nous aurions prêté
- vous auriez prêté
- ils/elles auraient prêté
Imperatief
- jij leen
- jullie leent
Impératif
- tu prête
- vous prêtez