Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it lights
  • they light

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het floept aan
  • zij floepen aan

Simple past

  • he/she/it lighted; lit
  • they lighted; lit

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het floepte aan
  • zij floepten aan

Present perfect

  • he/she/it has lighted; lit
  • they have lighted; lit

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is aangefloept
  • zij zijn aangefloept

Past perfect

  • he/she/it had lighted; lit
  • they had lighted; lit

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was aangefloept
  • zij waren aangefloept

Future

  • he/she/it will light
  • they will light

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aanfloepen
  • zij zult aanfloepen

Future perfect

  • he/she/it will have lighted; lit
  • they will have lighted; lit

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal aangefloept zijn
  • zij zult aangefloept zijn

Conditional present

  • he/she/it would light
  • they would light

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal aanfloepen
  • zij zullen aanfloepen

Conditional perfect

  • he/she/it would have lighted; lit
  • they would have lighted; lit

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn aangefloept
  • zij zullen zijn aangefloept

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van light