Vervoeging van liquideren
Onbepaalde wijs (infinitief): liquideren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik liquideer
- jij liquideert
- hij/zij/het liquideert
- wij liquideren
- jullie liquideren
- zij liquideren
Präsens Indikativ
- ich liquidiere
- du liquidierst
- er/sie/es liquidiert
- wir liquidieren
- ihr liquidiert
- sie liquidieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik liquideerde
- jij liquideerde
- hij/zij/het liquideerde
- wij liquideerden
- jullie liquideerden
- zij liquideerden
Präteritum Indikativ
- ich liquidierte
- du liquidiertest
- er/sie/es liquidierte
- wir liquidierten
- ihr liquidiertet
- sie liquidierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geliquideerd
- jij hebt geliquideerd
- hij/zij/het heeft geliquideerd
- wij hebben geliquideerd
- jullie hebben geliquideerd
- zij hebben geliquideerd
Perfekt Indikativ
- ich habe liquidiert
- du hast liquidiert
- er/sie/es hat liquidiert
- wir haben liquidiert
- ihr habt liquidiert
- sie haben liquidiert
Voltooid verleden tijd
- ik had geliquideerd
- jij had geliquideerd
- hij/zij/het had geliquideerd
- wij hadden geliquideerd
- jullie hadden geliquideerd
- zij hadden geliquideerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte liquidiert
- du hattest liquidiert
- er/sie/es hatte liquidiert
- wir hatten liquidiert
- ihr hattet liquidiert
- sie hatten liquidiert
Toekomende tijd I
- ik zal liquideren
- jij zult liquideren
- hij/zij/het zal liquideren
- wij zullen liquideren
- jullie zullen liquideren
- zij zullen liquideren
Futur I Indikativ
- ich werde liquidieren
- du wirst liquidieren
- er/sie/es wird liquidieren
- wir werden liquidieren
- ihr werdet liquidieren
- sie werden liquidieren
Toekomende tijd II
- ik zal geliquideerd hebben
- jij zult geliquideerd hebben
- hij/zij/het zal geliquideerd hebben
- wij zullen geliquideerd hebben
- jullie zullen geliquideerd hebben
- zij zullen geliquideerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde liquidiert haben
- du wirst liquidiert haben
- er/sie/es wird liquidiert haben
- wir werden liquidiert haben
- ihr werdet liquidiert haben
- sie werden liquidiert haben
Conditionalis I
- ik zou liquideren
- jij zou liquideren
- hij/zij/het zou liquideren
- wij zouden liquideren
- jullie zouden liquideren
- zij zouden liquideren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde liquidieren
- du würdest liquidieren
- er/sie/es würde liquidieren
- wir würden liquidieren
- ihr würdet liquidieren
- sie würden liquidieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geliquideerd
- jij zou hebben geliquideerd
- hij/zij/het zou hebben geliquideerd
- wij zouden hebben geliquideerd
- jullie zouden hebben geliquideerd
- zij zouden hebben geliquideerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde liquidiert haben
- du würdest liquidiert haben
- er/sie/es würde liquidiert haben
- wir würden liquidiert haben
- ihr würdet liquidiert haben
- sie würden liquidiert haben
Imperatief
- jij liquideer
- jullie liquideert
Imperativ
- du liquidiere
- ihr liquidiert