Vervoeging van losbreken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breek los
  • jij breekt los
  • hij/zij/het breekt los
  • wij breken los
  • jullie breken los
  • zij breken los

Present

  • I escape
  • you escape
  • he/she/it escapes
  • we escape
  • you escape
  • they escape

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brak los
  • jij brak los
  • hij/zij/het brak los
  • wij braken los
  • jullie braken los
  • zij braken los

Simple past

  • I escaped
  • you escaped
  • he/she/it escaped
  • we escaped
  • you escaped
  • they escaped

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb losgebroken
  • jij hebt losgebroken
  • hij/zij/het heeft losgebroken
  • wij hebben losgebroken
  • jullie hebben losgebroken
  • zij hebben losgebroken

Present perfect

  • I have escaped
  • you have escaped
  • he/she/it has escaped
  • we have escaped
  • you have escaped
  • they have escaped

Voltooid verleden tijd

  • ik had losgebroken
  • jij had losgebroken
  • hij/zij/het had losgebroken
  • wij hadden losgebroken
  • jullie hadden losgebroken
  • zij hadden losgebroken

Past perfect

  • I had escaped
  • you had escaped
  • he/she/it had escaped
  • we had escaped
  • you had escaped
  • they had escaped

Toekomende tijd I

  • ik zal losbreken
  • jij zult losbreken
  • hij/zij/het zal losbreken
  • wij zullen losbreken
  • jullie zullen losbreken
  • zij zullen losbreken

Future

  • I will escape
  • you will escape
  • he/she/it will escape
  • we will escape
  • you will escape
  • they will escape

Toekomende tijd II

  • ik zal losgebroken hebben
  • jij zult losgebroken hebben
  • hij/zij/het zal losgebroken hebben
  • wij zullen losgebroken hebben
  • jullie zullen losgebroken hebben
  • zij zullen losgebroken hebben

Future perfect

  • I will have escaped
  • you will have escaped
  • he/she/it will have escaped
  • we will have escaped
  • you will have escaped
  • they will have escaped

Conditionalis I

  • ik zou losbreken
  • jij zou losbreken
  • hij/zij/het zou losbreken
  • wij zouden losbreken
  • jullie zouden losbreken
  • zij zouden losbreken

Conditional present

  • I would escape
  • you would escape
  • he/she/it would escape
  • we would escape
  • you would escape
  • they would escape

Conditionalis II

  • ik zou hebben losgebroken
  • jij zou hebben losgebroken
  • hij/zij/het zou hebben losgebroken
  • wij zouden hebben losgebroken
  • jullie zouden hebben losgebroken
  • zij zouden hebben losgebroken

Conditional perfect

  • I would have escaped
  • you would have escaped
  • he/she/it would have escaped
  • we would have escaped
  • you would have escaped
  • they would have escaped

Imperatief

  • jij breek los
  • jullie breekt los

Imperative

  • you escape
  • you escape

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van losbreken