Vervoeging van meedelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik deel mee
  • jij deelt mee
  • hij/zij/het deelt mee
  • wij delen mee
  • jullie delen mee
  • zij delen mee

Present

  • I apprise
  • you apprise
  • he/she/it apprises
  • we apprise
  • you apprise
  • they apprise

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deelde mee
  • jij deelde mee
  • hij/zij/het deelde mee
  • wij deelden mee
  • jullie deelden mee
  • zij deelden mee

Simple past

  • I apprised
  • you apprised
  • he/she/it apprised
  • we apprised
  • you apprised
  • they apprised

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb meegedeeld
  • jij hebt meegedeeld
  • hij/zij/het heeft meegedeeld
  • wij hebben meegedeeld
  • jullie hebben meegedeeld
  • zij hebben meegedeeld

Present perfect

  • I have apprised
  • you have apprised
  • he/she/it has apprised
  • we have apprised
  • you have apprised
  • they have apprised

Voltooid verleden tijd

  • ik had meegedeeld
  • jij had meegedeeld
  • hij/zij/het had meegedeeld
  • wij hadden meegedeeld
  • jullie hadden meegedeeld
  • zij hadden meegedeeld

Past perfect

  • I had apprised
  • you had apprised
  • he/she/it had apprised
  • we had apprised
  • you had apprised
  • they had apprised

Toekomende tijd I

  • ik zal meedelen
  • jij zult meedelen
  • hij/zij/het zal meedelen
  • wij zullen meedelen
  • jullie zullen meedelen
  • zij zullen meedelen

Future

  • I will apprise
  • you will apprise
  • he/she/it will apprise
  • we will apprise
  • you will apprise
  • they will apprise

Toekomende tijd II

  • ik zal meegedeeld hebben
  • jij zult meegedeeld hebben
  • hij/zij/het zal meegedeeld hebben
  • wij zullen meegedeeld hebben
  • jullie zullen meegedeeld hebben
  • zij zullen meegedeeld hebben

Future perfect

  • I will have apprised
  • you will have apprised
  • he/she/it will have apprised
  • we will have apprised
  • you will have apprised
  • they will have apprised

Conditionalis I

  • ik zou meedelen
  • jij zou meedelen
  • hij/zij/het zou meedelen
  • wij zouden meedelen
  • jullie zouden meedelen
  • zij zouden meedelen

Conditional present

  • I would apprise
  • you would apprise
  • he/she/it would apprise
  • we would apprise
  • you would apprise
  • they would apprise

Conditionalis II

  • ik zou hebben meegedeeld
  • jij zou hebben meegedeeld
  • hij/zij/het zou hebben meegedeeld
  • wij zouden hebben meegedeeld
  • jullie zouden hebben meegedeeld
  • zij zouden hebben meegedeeld

Conditional perfect

  • I would have apprised
  • you would have apprised
  • he/she/it would have apprised
  • we would have apprised
  • you would have apprised
  • they would have apprised

Imperatief

  • jij deel mee
  • jullie deelt mee

Imperative

  • you apprise
  • you apprise