Vervoeging van metselen
Onbepaalde wijs (infinitief): metselen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik metsel
- jij metselt
- hij/zij/het metselt
- wij metselen
- jullie metselen
- zij metselen
Present
- I guttle
- you guttle
- he/she/it guttles
- we guttle
- you guttle
- they guttle
Onvoltooid verleden tijd
- ik metselde
- jij metselde
- hij/zij/het metselde
- wij metselden
- jullie metselden
- zij metselden
Simple past
- I guttled
- you guttled
- he/she/it guttled
- we guttled
- you guttled
- they guttled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemetseld
- jij hebt gemetseld
- hij/zij/het heeft gemetseld
- wij hebben gemetseld
- jullie hebben gemetseld
- zij hebben gemetseld
Present perfect
- I have guttled
- you have guttled
- he/she/it has guttled
- we have guttled
- you have guttled
- they have guttled
Voltooid verleden tijd
- ik had gemetseld
- jij had gemetseld
- hij/zij/het had gemetseld
- wij hadden gemetseld
- jullie hadden gemetseld
- zij hadden gemetseld
Past perfect
- I had guttled
- you had guttled
- he/she/it had guttled
- we had guttled
- you had guttled
- they had guttled
Toekomende tijd I
- ik zal metselen
- jij zult metselen
- hij/zij/het zal metselen
- wij zullen metselen
- jullie zullen metselen
- zij zullen metselen
Future
- I will guttle
- you will guttle
- he/she/it will guttle
- we will guttle
- you will guttle
- they will guttle
Toekomende tijd II
- ik zal gemetseld hebben
- jij zult gemetseld hebben
- hij/zij/het zal gemetseld hebben
- wij zullen gemetseld hebben
- jullie zullen gemetseld hebben
- zij zullen gemetseld hebben
Future perfect
- I will have guttled
- you will have guttled
- he/she/it will have guttled
- we will have guttled
- you will have guttled
- they will have guttled
Conditionalis I
- ik zou metselen
- jij zou metselen
- hij/zij/het zou metselen
- wij zouden metselen
- jullie zouden metselen
- zij zouden metselen
Conditional present
- I would guttle
- you would guttle
- he/she/it would guttle
- we would guttle
- you would guttle
- they would guttle
Conditionalis II
- ik zou hebben gemetseld
- jij zou hebben gemetseld
- hij/zij/het zou hebben gemetseld
- wij zouden hebben gemetseld
- jullie zouden hebben gemetseld
- zij zouden hebben gemetseld
Conditional perfect
- I would have guttled
- you would have guttled
- he/she/it would have guttled
- we would have guttled
- you would have guttled
- they would have guttled
Imperatief
- jij metsel
- jullie metselt
Imperative
- you guttle
- you guttle