Vervoeging van molesteren

Onbepaalde wijs (infinitief): molesteren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik molesteer
  • jij molesteert
  • hij/zij/het molesteert
  • wij molesteren
  • jullie molesteren
  • zij molesteren

Present

  • I assault
  • you assault
  • he/she/it assaults
  • we assault
  • you assault
  • they assault

Onvoltooid verleden tijd

  • ik molesteerde
  • jij molesteerde
  • hij/zij/het molesteerde
  • wij molesteerden
  • jullie molesteerden
  • zij molesteerden

Simple past

  • I assaulted
  • you assaulted
  • he/she/it assaulted
  • we assaulted
  • you assaulted
  • they assaulted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemolesteerd
  • jij hebt gemolesteerd
  • hij/zij/het heeft gemolesteerd
  • wij hebben gemolesteerd
  • jullie hebben gemolesteerd
  • zij hebben gemolesteerd

Present perfect

  • I have assaulted
  • you have assaulted
  • he/she/it has assaulted
  • we have assaulted
  • you have assaulted
  • they have assaulted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemolesteerd
  • jij had gemolesteerd
  • hij/zij/het had gemolesteerd
  • wij hadden gemolesteerd
  • jullie hadden gemolesteerd
  • zij hadden gemolesteerd

Past perfect

  • I had assaulted
  • you had assaulted
  • he/she/it had assaulted
  • we had assaulted
  • you had assaulted
  • they had assaulted

Toekomende tijd I

  • ik zal molesteren
  • jij zult molesteren
  • hij/zij/het zal molesteren
  • wij zullen molesteren
  • jullie zullen molesteren
  • zij zullen molesteren

Future

  • I will assault
  • you will assault
  • he/she/it will assault
  • we will assault
  • you will assault
  • they will assault

Toekomende tijd II

  • ik zal gemolesteerd hebben
  • jij zult gemolesteerd hebben
  • hij/zij/het zal gemolesteerd hebben
  • wij zullen gemolesteerd hebben
  • jullie zullen gemolesteerd hebben
  • zij zullen gemolesteerd hebben

Future perfect

  • I will have assaulted
  • you will have assaulted
  • he/she/it will have assaulted
  • we will have assaulted
  • you will have assaulted
  • they will have assaulted

Conditionalis I

  • ik zou molesteren
  • jij zou molesteren
  • hij/zij/het zou molesteren
  • wij zouden molesteren
  • jullie zouden molesteren
  • zij zouden molesteren

Conditional present

  • I would assault
  • you would assault
  • he/she/it would assault
  • we would assault
  • you would assault
  • they would assault

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemolesteerd
  • jij zou hebben gemolesteerd
  • hij/zij/het zou hebben gemolesteerd
  • wij zouden hebben gemolesteerd
  • jullie zouden hebben gemolesteerd
  • zij zouden hebben gemolesteerd

Conditional perfect

  • I would have assaulted
  • you would have assaulted
  • he/she/it would have assaulted
  • we would have assaulted
  • you would have assaulted
  • they would have assaulted

Imperatief

  • jij molesteer
  • jullie molesteert

Imperative

  • you assault
  • you assault