Vervoeging van naasten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik naast
  • jij naast
  • hij/zij/het naast
  • wij naasten
  • jullie naasten
  • zij naasten

Present

  • I nationalize
  • you nationalize
  • he/she/it nationalizes
  • we nationalize
  • you nationalize
  • they nationalize

Onvoltooid verleden tijd

  • ik naastte
  • jij naastte
  • hij/zij/het naastte
  • wij naastten
  • jullie naastten
  • zij naastten

Simple past

  • I nationalized
  • you nationalized
  • he/she/it nationalized
  • we nationalized
  • you nationalized
  • they nationalized

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb genaast
  • jij hebt genaast
  • hij/zij/het heeft genaast
  • wij hebben genaast
  • jullie hebben genaast
  • zij hebben genaast

Present perfect

  • I have nationalized
  • you have nationalized
  • he/she/it has nationalized
  • we have nationalized
  • you have nationalized
  • they have nationalized

Voltooid verleden tijd

  • ik had genaast
  • jij had genaast
  • hij/zij/het had genaast
  • wij hadden genaast
  • jullie hadden genaast
  • zij hadden genaast

Past perfect

  • I had nationalized
  • you had nationalized
  • he/she/it had nationalized
  • we had nationalized
  • you had nationalized
  • they had nationalized

Toekomende tijd I

  • ik zal naasten
  • jij zult naasten
  • hij/zij/het zal naasten
  • wij zullen naasten
  • jullie zullen naasten
  • zij zullen naasten

Future

  • I will nationalize
  • you will nationalize
  • he/she/it will nationalize
  • we will nationalize
  • you will nationalize
  • they will nationalize

Toekomende tijd II

  • ik zal genaast hebben
  • jij zult genaast hebben
  • hij/zij/het zal genaast hebben
  • wij zullen genaast hebben
  • jullie zullen genaast hebben
  • zij zullen genaast hebben

Future perfect

  • I will have nationalized
  • you will have nationalized
  • he/she/it will have nationalized
  • we will have nationalized
  • you will have nationalized
  • they will have nationalized

Conditionalis I

  • ik zou naasten
  • jij zou naasten
  • hij/zij/het zou naasten
  • wij zouden naasten
  • jullie zouden naasten
  • zij zouden naasten

Conditional present

  • I would nationalize
  • you would nationalize
  • he/she/it would nationalize
  • we would nationalize
  • you would nationalize
  • they would nationalize

Conditionalis II

  • ik zou hebben genaast
  • jij zou hebben genaast
  • hij/zij/het zou hebben genaast
  • wij zouden hebben genaast
  • jullie zouden hebben genaast
  • zij zouden hebben genaast

Conditional perfect

  • I would have nationalized
  • you would have nationalized
  • he/she/it would have nationalized
  • we would have nationalized
  • you would have nationalized
  • they would have nationalized

Imperatief

  • jij naast
  • jullie naast

Imperative

  • you nationalize
  • you nationalize