Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ga na
  • jij gaat na
  • hij/zij/het gaat na
  • wij gaan na
  • jullie gaan na
  • zij gaan na

Present

  • I reflect
  • you reflect
  • he/she/it reflects
  • we reflect
  • you reflect
  • they reflect

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ging na
  • jij ging na
  • hij/zij/het ging na
  • wij gingen na
  • jullie gingen na
  • zij gingen na

Simple past

  • I reflected
  • you reflected
  • he/she/it reflected
  • we reflected
  • you reflected
  • they reflected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb nagegaan
  • jij hebt nagegaan
  • hij/zij/het heeft nagegaan
  • wij hebben nagegaan
  • jullie hebben nagegaan
  • zij hebben nagegaan

Present perfect

  • I have reflected
  • you have reflected
  • he/she/it has reflected
  • we have reflected
  • you have reflected
  • they have reflected

Voltooid verleden tijd

  • ik had nagegaan
  • jij had nagegaan
  • hij/zij/het had nagegaan
  • wij hadden nagegaan
  • jullie hadden nagegaan
  • zij hadden nagegaan

Past perfect

  • I had reflected
  • you had reflected
  • he/she/it had reflected
  • we had reflected
  • you had reflected
  • they had reflected

Toekomende tijd I

  • ik zal nagaan
  • jij zult nagaan
  • hij/zij/het zal nagaan
  • wij zullen nagaan
  • jullie zullen nagaan
  • zij zullen nagaan

Future

  • I will reflect
  • you will reflect
  • he/she/it will reflect
  • we will reflect
  • you will reflect
  • they will reflect

Toekomende tijd II

  • ik zal nagegaan hebben
  • jij zult nagegaan hebben
  • hij/zij/het zal nagegaan hebben
  • wij zullen nagegaan hebben
  • jullie zullen nagegaan hebben
  • zij zullen nagegaan hebben

Future perfect

  • I will have reflected
  • you will have reflected
  • he/she/it will have reflected
  • we will have reflected
  • you will have reflected
  • they will have reflected

Conditionalis I

  • ik zou nagaan
  • jij zou nagaan
  • hij/zij/het zou nagaan
  • wij zouden nagaan
  • jullie zouden nagaan
  • zij zouden nagaan

Conditional present

  • I would reflect
  • you would reflect
  • he/she/it would reflect
  • we would reflect
  • you would reflect
  • they would reflect

Conditionalis II

  • ik zou hebben nagegaan
  • jij zou hebben nagegaan
  • hij/zij/het zou hebben nagegaan
  • wij zouden hebben nagegaan
  • jullie zouden hebben nagegaan
  • zij zouden hebben nagegaan

Conditional perfect

  • I would have reflected
  • you would have reflected
  • he/she/it would have reflected
  • we would have reflected
  • you would have reflected
  • they would have reflected

Imperatief

  • jij ga na
  • jullie gaat na

Imperative

  • you reflect
  • you reflect