Vervoeging van neerslaan
Onbepaalde wijs (infinitief): neerslaan
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sla neer
- jij slaat neer
- hij/zij/het slaat neer
- wij slaan neer
- jullie slaan neer
- zij slaan neer
Present
- I precipitate
- you precipitate
- he/she/it precipitates
- we precipitate
- you precipitate
- they precipitate
Onvoltooid verleden tijd
- ik sloeg neer
- jij sloeg neer
- hij/zij/het sloeg neer
- wij sloegen neer
- jullie sloegen neer
- zij sloegen neer
Simple past
- I precipitated
- you precipitated
- he/she/it precipitated
- we precipitated
- you precipitated
- they precipitated
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb neergeslagen
- jij hebt neergeslagen
- hij/zij/het heeft neergeslagen
- wij hebben neergeslagen
- jullie hebben neergeslagen
- zij hebben neergeslagen
Present perfect
- I have precipitated
- you have precipitated
- he/she/it has precipitated
- we have precipitated
- you have precipitated
- they have precipitated
Voltooid verleden tijd
- ik had neergeslagen
- jij had neergeslagen
- hij/zij/het had neergeslagen
- wij hadden neergeslagen
- jullie hadden neergeslagen
- zij hadden neergeslagen
Past perfect
- I had precipitated
- you had precipitated
- he/she/it had precipitated
- we had precipitated
- you had precipitated
- they had precipitated
Toekomende tijd I
- ik zal neerslaan
- jij zult neerslaan
- hij/zij/het zal neerslaan
- wij zullen neerslaan
- jullie zullen neerslaan
- zij zullen neerslaan
Future
- I will precipitate
- you will precipitate
- he/she/it will precipitate
- we will precipitate
- you will precipitate
- they will precipitate
Toekomende tijd II
- ik zal neergeslagen hebben
- jij zult neergeslagen hebben
- hij/zij/het zal neergeslagen hebben
- wij zullen neergeslagen hebben
- jullie zullen neergeslagen hebben
- zij zullen neergeslagen hebben
Future perfect
- I will have precipitated
- you will have precipitated
- he/she/it will have precipitated
- we will have precipitated
- you will have precipitated
- they will have precipitated
Conditionalis I
- ik zou neerslaan
- jij zou neerslaan
- hij/zij/het zou neerslaan
- wij zouden neerslaan
- jullie zouden neerslaan
- zij zouden neerslaan
Conditional present
- I would precipitate
- you would precipitate
- he/she/it would precipitate
- we would precipitate
- you would precipitate
- they would precipitate
Conditionalis II
- ik zou hebben neergeslagen
- jij zou hebben neergeslagen
- hij/zij/het zou hebben neergeslagen
- wij zouden hebben neergeslagen
- jullie zouden hebben neergeslagen
- zij zouden hebben neergeslagen
Conditional perfect
- I would have precipitated
- you would have precipitated
- he/she/it would have precipitated
- we would have precipitated
- you would have precipitated
- they would have precipitated
Imperatief
- jij sla neer
- jullie slaat neer
Imperative
- you precipitate
- you precipitate