Vervoeging van neerzetten
Onbepaalde wijs (infinitief): neerzetten
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet neer
- jij zet neer
- hij/zij/het zet neer
- wij zetten neer
- jullie zetten neer
- zij zetten neer
Present
- I picture
- you picture
- he/she/it pictures
- we picture
- you picture
- they picture
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette neer
- jij zette neer
- hij/zij/het zette neer
- wij zetten neer
- jullie zetten neer
- zij zetten neer
Simple past
- I pictured
- you pictured
- he/she/it pictured
- we pictured
- you pictured
- they pictured
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb neergezet
- jij hebt neergezet
- hij/zij/het heeft neergezet
- wij hebben neergezet
- jullie hebben neergezet
- zij hebben neergezet
Present perfect
- I have pictured
- you have pictured
- he/she/it has pictured
- we have pictured
- you have pictured
- they have pictured
Voltooid verleden tijd
- ik had neergezet
- jij had neergezet
- hij/zij/het had neergezet
- wij hadden neergezet
- jullie hadden neergezet
- zij hadden neergezet
Past perfect
- I had pictured
- you had pictured
- he/she/it had pictured
- we had pictured
- you had pictured
- they had pictured
Toekomende tijd I
- ik zal neerzetten
- jij zult neerzetten
- hij/zij/het zal neerzetten
- wij zullen neerzetten
- jullie zullen neerzetten
- zij zullen neerzetten
Future
- I will picture
- you will picture
- he/she/it will picture
- we will picture
- you will picture
- they will picture
Toekomende tijd II
- ik zal neergezet hebben
- jij zult neergezet hebben
- hij/zij/het zal neergezet hebben
- wij zullen neergezet hebben
- jullie zullen neergezet hebben
- zij zullen neergezet hebben
Future perfect
- I will have pictured
- you will have pictured
- he/she/it will have pictured
- we will have pictured
- you will have pictured
- they will have pictured
Conditionalis I
- ik zou neerzetten
- jij zou neerzetten
- hij/zij/het zou neerzetten
- wij zouden neerzetten
- jullie zouden neerzetten
- zij zouden neerzetten
Conditional present
- I would picture
- you would picture
- he/she/it would picture
- we would picture
- you would picture
- they would picture
Conditionalis II
- ik zou hebben neergezet
- jij zou hebben neergezet
- hij/zij/het zou hebben neergezet
- wij zouden hebben neergezet
- jullie zouden hebben neergezet
- zij zouden hebben neergezet
Conditional perfect
- I would have pictured
- you would have pictured
- he/she/it would have pictured
- we would have pictured
- you would have pictured
- they would have pictured
Imperatief
- jij zet neer
- jullie zet neer
Imperative
- you picture
- you picture