Vervoeging van nuanceren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik nuanceer
  • jij nuanceert
  • hij/zij/het nuanceert
  • wij nuanceren
  • jullie nuanceren
  • zij nuanceren

Präsens Indikativ

  • ich nuanciere
  • du nuancierst
  • er/sie/es nuanciert
  • wir nuancieren
  • ihr nuanciert
  • sie nuancieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik nuanceerde
  • jij nuanceerde
  • hij/zij/het nuanceerde
  • wij nuanceerden
  • jullie nuanceerden
  • zij nuanceerden

Präteritum Indikativ

  • ich nuancierte
  • du nuanciertest
  • er/sie/es nuancierte
  • wir nuancierten
  • ihr nuanciertet
  • sie nuancierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb genuanceerd
  • jij hebt genuanceerd
  • hij/zij/het heeft genuanceerd
  • wij hebben genuanceerd
  • jullie hebben genuanceerd
  • zij hebben genuanceerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe nuanciert
  • du hast nuanciert
  • er/sie/es hat nuanciert
  • wir haben nuanciert
  • ihr habt nuanciert
  • sie haben nuanciert

Voltooid verleden tijd

  • ik had genuanceerd
  • jij had genuanceerd
  • hij/zij/het had genuanceerd
  • wij hadden genuanceerd
  • jullie hadden genuanceerd
  • zij hadden genuanceerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte nuanciert
  • du hattest nuanciert
  • er/sie/es hatte nuanciert
  • wir hatten nuanciert
  • ihr hattet nuanciert
  • sie hatten nuanciert

Toekomende tijd I

  • ik zal nuanceren
  • jij zult nuanceren
  • hij/zij/het zal nuanceren
  • wij zullen nuanceren
  • jullie zullen nuanceren
  • zij zullen nuanceren

Futur I Indikativ

  • ich werde nuancieren
  • du wirst nuancieren
  • er/sie/es wird nuancieren
  • wir werden nuancieren
  • ihr werdet nuancieren
  • sie werden nuancieren

Toekomende tijd II

  • ik zal genuanceerd hebben
  • jij zult genuanceerd hebben
  • hij/zij/het zal genuanceerd hebben
  • wij zullen genuanceerd hebben
  • jullie zullen genuanceerd hebben
  • zij zullen genuanceerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde nuanciert haben
  • du wirst nuanciert haben
  • er/sie/es wird nuanciert haben
  • wir werden nuanciert haben
  • ihr werdet nuanciert haben
  • sie werden nuanciert haben

Conditionalis I

  • ik zou nuanceren
  • jij zou nuanceren
  • hij/zij/het zou nuanceren
  • wij zouden nuanceren
  • jullie zouden nuanceren
  • zij zouden nuanceren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde nuancieren
  • du würdest nuancieren
  • er/sie/es würde nuancieren
  • wir würden nuancieren
  • ihr würdet nuancieren
  • sie würden nuancieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben genuanceerd
  • jij zou hebben genuanceerd
  • hij/zij/het zou hebben genuanceerd
  • wij zouden hebben genuanceerd
  • jullie zouden hebben genuanceerd
  • zij zouden hebben genuanceerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde nuanciert haben
  • du würdest nuanciert haben
  • er/sie/es würde nuanciert haben
  • wir würden nuanciert haben
  • ihr würdet nuanciert haben
  • sie würden nuanciert haben

Imperatief

  • jij nuanceer
  • jullie nuanceert

Imperativ

  • du nuanciere
  • ihr nuanciert