Vervoeging van nurse

Engels

Nederlands

Present

  • I nurse
  • you nurse
  • he/she/it nurses
  • we nurse
  • you nurse
  • they nurse

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zabbel
  • jij zabbelt
  • hij/zij/het zabbelt
  • wij zabbelen
  • jullie zabbelen
  • zij zabbelen

Simple past

  • I nursed
  • you nursed
  • he/she/it nursed
  • we nursed
  • you nursed
  • they nursed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zabbelde
  • jij zabbelde
  • hij/zij/het zabbelde
  • wij zabbelden
  • jullie zabbelden
  • zij zabbelden

Present perfect

  • I have nursed
  • you have nursed
  • he/she/it has nursed
  • we have nursed
  • you have nursed
  • they have nursed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezabbeld
  • jij hebt gezabbeld
  • hij/zij/het heeft gezabbeld
  • wij hebben gezabbeld
  • jullie hebben gezabbeld
  • zij hebben gezabbeld

Past perfect

  • I had nursed
  • you had nursed
  • he/she/it had nursed
  • we had nursed
  • you had nursed
  • they had nursed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezabbeld
  • jij had gezabbeld
  • hij/zij/het had gezabbeld
  • wij hadden gezabbeld
  • jullie hadden gezabbeld
  • zij hadden gezabbeld

Future

  • I will nurse
  • you will nurse
  • he/she/it will nurse
  • we will nurse
  • you will nurse
  • they will nurse

Toekomende tijd I

  • ik zal zabbelen
  • jij zult zabbelen
  • hij/zij/het zal zabbelen
  • wij zullen zabbelen
  • jullie zullen zabbelen
  • zij zullen zabbelen

Future perfect

  • I will have nursed
  • you will have nursed
  • he/she/it will have nursed
  • we will have nursed
  • you will have nursed
  • they will have nursed

Toekomende tijd II

  • ik zal gezabbeld hebben
  • jij zult gezabbeld hebben
  • hij/zij/het zal gezabbeld hebben
  • wij zullen gezabbeld hebben
  • jullie zullen gezabbeld hebben
  • zij zullen gezabbeld hebben

Conditional present

  • I would nurse
  • you would nurse
  • he/she/it would nurse
  • we would nurse
  • you would nurse
  • they would nurse

Conditionalis I

  • ik zou zabbelen
  • jij zou zabbelen
  • hij/zij/het zou zabbelen
  • wij zouden zabbelen
  • jullie zouden zabbelen
  • zij zouden zabbelen

Conditional perfect

  • I would have nursed
  • you would have nursed
  • he/she/it would have nursed
  • we would have nursed
  • you would have nursed
  • they would have nursed

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezabbeld
  • jij zou hebben gezabbeld
  • hij/zij/het zou hebben gezabbeld
  • wij zouden hebben gezabbeld
  • jullie zouden hebben gezabbeld
  • zij zouden hebben gezabbeld

Imperative

  • you nurse
  • you nurse

Imperatief

  • jij zabbel
  • jullie zabbelt

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van nurse