Vervoeging van omspoelen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het omspoelt
  • zij omspoelen

Präsens Indikativ

  • er/sie/es umströmt
  • sie umströmen

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het omspoelde
  • zij omspoelden

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es umströmte
  • sie umströmten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft omspoeld
  • zij hebben omspoeld

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat umströmt
  • sie haben umströmt

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had omspoeld
  • zij hadden omspoeld

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte umströmt
  • sie hatten umströmt

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal omspoelen
  • zij zult omspoelen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird umströmen
  • sie werden umströmen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal omspoeld hebben
  • zij zult omspoeld hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird umströmt haben
  • sie werden umströmt haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal omspoelen
  • zij zullen omspoelen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde umströmen
  • sie würden umströmen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben omspoeld
  • zij zullen hebben omspoeld

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde umströmt haben
  • sie würden umströmt haben

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van omspoelen