Vervoeging van omverduwen

Onbepaalde wijs (infinitief): omverduwen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik duw omver
  • jij duwt omver
  • hij/zij/het duwt omver
  • wij duwen omver
  • jullie duwen omver
  • zij duwen omver

Present

  • I upset
  • you upset
  • he/she/it upsets
  • we upset
  • you upset
  • they upset

Onvoltooid verleden tijd

  • ik duwde omver
  • jij duwde omver
  • hij/zij/het duwde omver
  • wij duwden omver
  • jullie duwden omver
  • zij duwden omver

Simple past

  • I upset
  • you upset
  • he/she/it upset
  • we upset
  • you upset
  • they upset

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb omvergeduwd
  • jij hebt omvergeduwd
  • hij/zij/het heeft omvergeduwd
  • wij hebben omvergeduwd
  • jullie hebben omvergeduwd
  • zij hebben omvergeduwd

Present perfect

  • I have upset
  • you have upset
  • he/she/it has upset
  • we have upset
  • you have upset
  • they have upset

Voltooid verleden tijd

  • ik had omvergeduwd
  • jij had omvergeduwd
  • hij/zij/het had omvergeduwd
  • wij hadden omvergeduwd
  • jullie hadden omvergeduwd
  • zij hadden omvergeduwd

Past perfect

  • I had upset
  • you had upset
  • he/she/it had upset
  • we had upset
  • you had upset
  • they had upset

Toekomende tijd I

  • ik zal omverduwen
  • jij zult omverduwen
  • hij/zij/het zal omverduwen
  • wij zullen omverduwen
  • jullie zullen omverduwen
  • zij zullen omverduwen

Future

  • I will upset
  • you will upset
  • he/she/it will upset
  • we will upset
  • you will upset
  • they will upset

Toekomende tijd II

  • ik zal omvergeduwd hebben
  • jij zult omvergeduwd hebben
  • hij/zij/het zal omvergeduwd hebben
  • wij zullen omvergeduwd hebben
  • jullie zullen omvergeduwd hebben
  • zij zullen omvergeduwd hebben

Future perfect

  • I will have upset
  • you will have upset
  • he/she/it will have upset
  • we will have upset
  • you will have upset
  • they will have upset

Conditionalis I

  • ik zou omverduwen
  • jij zou omverduwen
  • hij/zij/het zou omverduwen
  • wij zouden omverduwen
  • jullie zouden omverduwen
  • zij zouden omverduwen

Conditional present

  • I would upset
  • you would upset
  • he/she/it would upset
  • we would upset
  • you would upset
  • they would upset

Conditionalis II

  • ik zou hebben omvergeduwd
  • jij zou hebben omvergeduwd
  • hij/zij/het zou hebben omvergeduwd
  • wij zouden hebben omvergeduwd
  • jullie zouden hebben omvergeduwd
  • zij zouden hebben omvergeduwd

Conditional perfect

  • I would have upset
  • you would have upset
  • he/she/it would have upset
  • we would have upset
  • you would have upset
  • they would have upset

Imperatief

  • jij duw omver
  • jullie duwt omver

Imperative

  • you upset
  • you upset