Vervoeging van omzomen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik omzoom
  • jij omzoomt
  • hij/zij/het omzoomt
  • wij omzomen
  • jullie omzomen
  • zij omzomen

Präsens Indikativ

  • ich saume
  • du saumst
  • er/sie/es saumt
  • wir saumen
  • ihr saumt
  • sie saumen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik omzoomde
  • jij omzoomde
  • hij/zij/het omzoomde
  • wij omzoomden
  • jullie omzoomden
  • zij omzoomden

Präteritum Indikativ

  • ich saumte
  • du saumtest
  • er/sie/es saumte
  • wir saumten
  • ihr saumtet
  • sie saumten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb omzoomd
  • jij hebt omzoomd
  • hij/zij/het heeft omzoomd
  • wij hebben omzoomd
  • jullie hebben omzoomd
  • zij hebben omzoomd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gesaumt
  • du hast gesaumt
  • er/sie/es hat gesaumt
  • wir haben gesaumt
  • ihr habt gesaumt
  • sie haben gesaumt

Voltooid verleden tijd

  • ik had omzoomd
  • jij had omzoomd
  • hij/zij/het had omzoomd
  • wij hadden omzoomd
  • jullie hadden omzoomd
  • zij hadden omzoomd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gesaumt
  • du hattest gesaumt
  • er/sie/es hatte gesaumt
  • wir hatten gesaumt
  • ihr hattet gesaumt
  • sie hatten gesaumt

Toekomende tijd I

  • ik zal omzomen
  • jij zult omzomen
  • hij/zij/het zal omzomen
  • wij zullen omzomen
  • jullie zullen omzomen
  • zij zullen omzomen

Futur I Indikativ

  • ich werde saumen
  • du wirst saumen
  • er/sie/es wird saumen
  • wir werden saumen
  • ihr werdet saumen
  • sie werden saumen

Toekomende tijd II

  • ik zal omzoomd hebben
  • jij zult omzoomd hebben
  • hij/zij/het zal omzoomd hebben
  • wij zullen omzoomd hebben
  • jullie zullen omzoomd hebben
  • zij zullen omzoomd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gesaumt haben
  • du wirst gesaumt haben
  • er/sie/es wird gesaumt haben
  • wir werden gesaumt haben
  • ihr werdet gesaumt haben
  • sie werden gesaumt haben

Conditionalis I

  • ik zou omzomen
  • jij zou omzomen
  • hij/zij/het zou omzomen
  • wij zouden omzomen
  • jullie zouden omzomen
  • zij zouden omzomen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde saumen
  • du würdest saumen
  • er/sie/es würde saumen
  • wir würden saumen
  • ihr würdet saumen
  • sie würden saumen

Conditionalis II

  • ik zou hebben omzoomd
  • jij zou hebben omzoomd
  • hij/zij/het zou hebben omzoomd
  • wij zouden hebben omzoomd
  • jullie zouden hebben omzoomd
  • zij zouden hebben omzoomd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gesaumt haben
  • du würdest gesaumt haben
  • er/sie/es würde gesaumt haben
  • wir würden gesaumt haben
  • ihr würdet gesaumt haben
  • sie würden gesaumt haben

Imperatief

  • jij omzoom
  • jullie omzoomt

Imperativ

  • du saum(e)
  • ihr saumt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van omzomen