Vervoeging van ontstemmen
Onbepaalde wijs (infinitief): ontstemmen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontstem
- jij ontstemt
- hij/zij/het ontstemt
- wij ontstemmen
- jullie ontstemmen
- zij ontstemmen
Présent
- j'indispose
- tu indisposes
- il/elle indispose
- nous indisposons
- vous indisposez
- ils/elles indisposent
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontstemde
- jij ontstemde
- hij/zij/het ontstemde
- wij ontstemden
- jullie ontstemden
- zij ontstemden
Indicatif imparfait
- j'indisposais
- tu indisposais
- il/elle indisposait
- nous indisposions
- vous indisposiez
- ils/elles indisposaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontstemd
- jij hebt ontstemd
- hij/zij/het heeft ontstemd
- wij hebben ontstemd
- jullie hebben ontstemd
- zij hebben ontstemd
Indicatif passé composé
- j'ai indisposé
- tu as indisposé
- il/elle a indisposé
- nous avons indisposé
- vous avez indisposé
- ils/elles ont indisposé
Voltooid verleden tijd
- ik had ontstemd
- jij had ontstemd
- hij/zij/het had ontstemd
- wij hadden ontstemd
- jullie hadden ontstemd
- zij hadden ontstemd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais indisposé
- tu avais indisposé
- il/elle avait indisposé
- nous avions indisposé
- vous aviez indisposé
- ils/elles avaient indisposé
Toekomende tijd I
- ik zal ontstemmen
- jij zult ontstemmen
- hij/zij/het zal ontstemmen
- wij zullen ontstemmen
- jullie zullen ontstemmen
- zij zullen ontstemmen
Indicatif futur
- j'indisposerai
- tu indisposeras
- il/elle indisposera
- nous indisposerons
- vous indisposerez
- ils/elles indisposeront
Toekomende tijd II
- ik zal ontstemd hebben
- jij zult ontstemd hebben
- hij/zij/het zal ontstemd hebben
- wij zullen ontstemd hebben
- jullie zullen ontstemd hebben
- zij zullen ontstemd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai indisposé
- tu auras indisposé
- il/elle aura indisposé
- nous aurons indisposé
- vous aurez indisposé
- ils/elles auront indisposé
Conditionalis I
- ik zou ontstemmen
- jij zou ontstemmen
- hij/zij/het zou ontstemmen
- wij zouden ontstemmen
- jullie zouden ontstemmen
- zij zouden ontstemmen
Conditionnel présent
- j'indisposerais
- tu indisposerais
- il/elle indisposerait
- nous indisposerions
- vous indisposeriez
- ils/elles indisposeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben ontstemd
- jij zou hebben ontstemd
- hij/zij/het zou hebben ontstemd
- wij zouden hebben ontstemd
- jullie zouden hebben ontstemd
- zij zouden hebben ontstemd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais indisposé
- tu aurais indisposé
- il/elle aurait indisposé
- nous aurions indisposé
- vous auriez indisposé
- ils/elles auraient indisposé
Imperatief
- jij ontstem
- jullie ontstemt
Impératif
- tu indispose
- vous indisposez