Vervoeging van ontvouwen
Onbepaalde wijs (infinitief): ontvouwen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontvouw
- jij ontvouwt
- hij/zij/het ontvouwt
- wij ontvouwen
- jullie ontvouwen
- zij ontvouwen
Präsens Indikativ
- ich bette
- du bettest
- er/sie/es bettet
- wir betten
- ihr bettet
- sie betten
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontvouwde
- jij ontvouwde
- hij/zij/het ontvouwde
- wij ontvouwden
- jullie ontvouwden
- zij ontvouwden
Präteritum Indikativ
- ich bettete
- du bettetest
- er/sie/es bettete
- wir betteten
- ihr bettetet
- sie betteten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontvouwd
- jij hebt ontvouwd
- hij/zij/het heeft ontvouwd
- wij hebben ontvouwd
- jullie hebben ontvouwd
- zij hebben ontvouwd
Perfekt Indikativ
- ich habe gebettet
- du hast gebettet
- er/sie/es hat gebettet
- wir haben gebettet
- ihr habt gebettet
- sie haben gebettet
Voltooid verleden tijd
- ik had ontvouwd
- jij had ontvouwd
- hij/zij/het had ontvouwd
- wij hadden ontvouwd
- jullie hadden ontvouwd
- zij hadden ontvouwd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gebettet
- du hattest gebettet
- er/sie/es hatte gebettet
- wir hatten gebettet
- ihr hattet gebettet
- sie hatten gebettet
Toekomende tijd I
- ik zal ontvouwen
- jij zult ontvouwen
- hij/zij/het zal ontvouwen
- wij zullen ontvouwen
- jullie zullen ontvouwen
- zij zullen ontvouwen
Futur I Indikativ
- ich werde betten
- du wirst betten
- er/sie/es wird betten
- wir werden betten
- ihr werdet betten
- sie werden betten
Toekomende tijd II
- ik zal ontvouwd hebben
- jij zult ontvouwd hebben
- hij/zij/het zal ontvouwd hebben
- wij zullen ontvouwd hebben
- jullie zullen ontvouwd hebben
- zij zullen ontvouwd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gebettet haben
- du wirst gebettet haben
- er/sie/es wird gebettet haben
- wir werden gebettet haben
- ihr werdet gebettet haben
- sie werden gebettet haben
Conditionalis I
- ik zou ontvouwen
- jij zou ontvouwen
- hij/zij/het zou ontvouwen
- wij zouden ontvouwen
- jullie zouden ontvouwen
- zij zouden ontvouwen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde betten
- du würdest betten
- er/sie/es würde betten
- wir würden betten
- ihr würdet betten
- sie würden betten
Conditionalis II
- ik zou hebben ontvouwd
- jij zou hebben ontvouwd
- hij/zij/het zou hebben ontvouwd
- wij zouden hebben ontvouwd
- jullie zouden hebben ontvouwd
- zij zouden hebben ontvouwd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gebettet haben
- du würdest gebettet haben
- er/sie/es würde gebettet haben
- wir würden gebettet haben
- ihr würdet gebettet haben
- sie würden gebettet haben
Imperatief
- jij ontvouw
- jullie ontvouwt
Imperativ
- du bette
- ihr bettet