Vervoeging van opdringen
Onbepaalde wijs (infinitief): opdringen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dring op
- jij dringt op
- hij/zij/het dringt op
- wij dringen op
- jullie dringen op
- zij dringen op
Präsens Indikativ
- ich nötige auf
- du nötigst auf
- er/sie/es nötigt auf
- wir nötigen auf
- ihr nötigt auf
- sie nötigen auf
Onvoltooid verleden tijd
- ik drong op
- jij drong op
- hij/zij/het drong op
- wij drongen op
- jullie drongen op
- zij drongen op
Präteritum Indikativ
- ich nötigte auf
- du nötigtest auf
- er/sie/es nötigte auf
- wir nötigten auf
- ihr nötigtet auf
- sie nötigten auf
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgedrongen
- jij hebt opgedrongen
- hij/zij/het heeft opgedrongen
- wij hebben opgedrongen
- jullie hebben opgedrongen
- zij hebben opgedrongen
Perfekt Indikativ
- ich habe aufgenötigt
- du hast aufgenötigt
- er/sie/es hat aufgenötigt
- wir haben aufgenötigt
- ihr habt aufgenötigt
- sie haben aufgenötigt
Voltooid verleden tijd
- ik had opgedrongen
- jij had opgedrongen
- hij/zij/het had opgedrongen
- wij hadden opgedrongen
- jullie hadden opgedrongen
- zij hadden opgedrongen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte aufgenötigt
- du hattest aufgenötigt
- er/sie/es hatte aufgenötigt
- wir hatten aufgenötigt
- ihr hattet aufgenötigt
- sie hatten aufgenötigt
Toekomende tijd I
- ik zal opdringen
- jij zult opdringen
- hij/zij/het zal opdringen
- wij zullen opdringen
- jullie zullen opdringen
- zij zullen opdringen
Futur I Indikativ
- ich werde aufnötigen
- du wirst aufnötigen
- er/sie/es wird aufnötigen
- wir werden aufnötigen
- ihr werdet aufnötigen
- sie werden aufnötigen
Toekomende tijd II
- ik zal opgedrongen hebben
- jij zult opgedrongen hebben
- hij/zij/het zal opgedrongen hebben
- wij zullen opgedrongen hebben
- jullie zullen opgedrongen hebben
- zij zullen opgedrongen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde aufgenötigt haben
- du wirst aufgenötigt haben
- er/sie/es wird aufgenötigt haben
- wir werden aufgenötigt haben
- ihr werdet aufgenötigt haben
- sie werden aufgenötigt haben
Conditionalis I
- ik zou opdringen
- jij zou opdringen
- hij/zij/het zou opdringen
- wij zouden opdringen
- jullie zouden opdringen
- zij zouden opdringen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde aufnötigen
- du würdest aufnötigen
- er/sie/es würde aufnötigen
- wir würden aufnötigen
- ihr würdet aufnötigen
- sie würden aufnötigen
Conditionalis II
- ik zou hebben opgedrongen
- jij zou hebben opgedrongen
- hij/zij/het zou hebben opgedrongen
- wij zouden hebben opgedrongen
- jullie zouden hebben opgedrongen
- zij zouden hebben opgedrongen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde aufgenötigt haben
- du würdest aufgenötigt haben
- er/sie/es würde aufgenötigt haben
- wir würden aufgenötigt haben
- ihr würdet aufgenötigt haben
- sie würden aufgenötigt haben
Imperatief
- jij dring op
- jullie dringt op
Imperativ
- du nötig(e) auf
- ihr nötigt auf