Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it opens
  • they open

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het valt open
  • zij vallen open

Simple past

  • he/she/it opened
  • they opened

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het viel open
  • zij vielen open

Present perfect

  • he/she/it has opened
  • they have opened

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft opengevallen
  • zij hebben opengevallen

Past perfect

  • he/she/it had opened
  • they had opened

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had opengevallen
  • zij hadden opengevallen

Future

  • he/she/it will open
  • they will open

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal openvallen
  • zij zult openvallen

Future perfect

  • he/she/it will have opened
  • they will have opened

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal opengevallen hebben
  • zij zult opengevallen hebben

Conditional present

  • he/she/it would open
  • they would open

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal openvallen
  • zij zullen openvallen

Conditional perfect

  • he/she/it would have opened
  • they would have opened

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben opengevallen
  • zij zullen hebben opengevallen

Verwijzingen

Bekijk 16 definitie(s) van open