Vervoeging van oprispen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik risp op
  • jij rispt op
  • hij/zij/het rispt op
  • wij rispen op
  • jullie rispen op
  • zij rispen op

Indicativo presente

  • yo regüeldo
  • regüeldas
  • él/ella regüelda
  • nosotros regoldamos
  • vosotros regoldáis
  • ellos/ellas regüeldan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rispte op
  • jij rispte op
  • hij/zij/het rispte op
  • wij rispten op
  • jullie rispten op
  • zij rispten op

Indefinido

  • yo regoldé
  • regoldaste
  • él/ella regoldó
  • nosotros regoldamos
  • vosotros regoldasteis
  • ellos/ellas regoldaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgerispt
  • jij hebt opgerispt
  • hij/zij/het heeft opgerispt
  • wij hebben opgerispt
  • jullie hebben opgerispt
  • zij hebben opgerispt

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he regoldado
  • has regoldado
  • él/ella ha regoldado
  • nosotros hemos regoldado
  • vosotros habéis regoldado
  • ellos/ellas han regoldado

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgerispt
  • jij had opgerispt
  • hij/zij/het had opgerispt
  • wij hadden opgerispt
  • jullie hadden opgerispt
  • zij hadden opgerispt

Pluscuamperfecto

  • yo había regoldado
  • habías regoldado
  • él/ella había regoldado
  • nosotros habíamos regoldado
  • vosotros habíais regoldado
  • ellos/ellas habían regoldado

Toekomende tijd I

  • ik zal oprispen
  • jij zult oprispen
  • hij/zij/het zal oprispen
  • wij zullen oprispen
  • jullie zullen oprispen
  • zij zullen oprispen

Futuro I

  • yo regoldaré
  • regoldarás
  • él/ella regoldará
  • nosotros regoldaremos
  • vosotros regoldaréis
  • ellos/ellas regoldarán

Toekomende tijd II

  • ik zal opgerispt hebben
  • jij zult opgerispt hebben
  • hij/zij/het zal opgerispt hebben
  • wij zullen opgerispt hebben
  • jullie zullen opgerispt hebben
  • zij zullen opgerispt hebben

Futuro perfecto

  • yo habré regoldado
  • habrás regoldado
  • él/ella habrá regoldado
  • nosotros habremos regoldado
  • vosotros habréis regoldado
  • ellos/ellas habrán regoldado

Conditionalis I

  • ik zou oprispen
  • jij zou oprispen
  • hij/zij/het zou oprispen
  • wij zouden oprispen
  • jullie zouden oprispen
  • zij zouden oprispen

Condicional

  • yo regoldaría
  • regoldarías
  • él/ella regoldaría
  • nosotros regoldaríamos
  • vosotros regoldaríais
  • ellos/ellas regoldarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgerispt
  • jij zou hebben opgerispt
  • hij/zij/het zou hebben opgerispt
  • wij zouden hebben opgerispt
  • jullie zouden hebben opgerispt
  • zij zouden hebben opgerispt

Condicional perfecto

  • yo habría regoldado
  • habrías regoldado
  • él/ella habría regoldado
  • nosotros habríamos regoldado
  • vosotros habríais regoldado
  • ellos/ellas habrían regoldado

Imperatief

  • jij risp op
  • jullie rispt op

Imperativo presente

  • regüelda
  • vosotros regoldad