Vervoeging van opschieten
Onbepaalde wijs (infinitief): opschieten
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schiet op
- jij schiet op
- hij/zij/het schiet op
- wij schieten op
- jullie schieten op
- zij schieten op
Indicativo presente
- yo devano
- tú devanas
- él/ella devana
- nosotros devanamos
- vosotros devanáis
- ellos/ellas devanan
Onvoltooid verleden tijd
- ik schoot op
- jij schoot op
- hij/zij/het schoot op
- wij schoten op
- jullie schoten op
- zij schoten op
Indefinido
- yo devané
- tú devanaste
- él/ella devanó
- nosotros devanamos
- vosotros devanasteis
- ellos/ellas devanaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgeschoten
- jij hebt opgeschoten
- hij/zij/het heeft opgeschoten
- wij hebben opgeschoten
- jullie hebben opgeschoten
- zij hebben opgeschoten
Pretérito perfecto compuesto
- yo he devanado
- tú has devanado
- él/ella ha devanado
- nosotros hemos devanado
- vosotros habéis devanado
- ellos/ellas han devanado
Voltooid verleden tijd
- ik had opgeschoten
- jij had opgeschoten
- hij/zij/het had opgeschoten
- wij hadden opgeschoten
- jullie hadden opgeschoten
- zij hadden opgeschoten
Pluscuamperfecto
- yo había devanado
- tú habías devanado
- él/ella había devanado
- nosotros habíamos devanado
- vosotros habíais devanado
- ellos/ellas habían devanado
Toekomende tijd I
- ik zal opschieten
- jij zult opschieten
- hij/zij/het zal opschieten
- wij zullen opschieten
- jullie zullen opschieten
- zij zullen opschieten
Futuro I
- yo devanaré
- tú devanarás
- él/ella devanará
- nosotros devanaremos
- vosotros devanaréis
- ellos/ellas devanarán
Toekomende tijd II
- ik zal opgeschoten hebben
- jij zult opgeschoten hebben
- hij/zij/het zal opgeschoten hebben
- wij zullen opgeschoten hebben
- jullie zullen opgeschoten hebben
- zij zullen opgeschoten hebben
Futuro perfecto
- yo habré devanado
- tú habrás devanado
- él/ella habrá devanado
- nosotros habremos devanado
- vosotros habréis devanado
- ellos/ellas habrán devanado
Conditionalis I
- ik zou opschieten
- jij zou opschieten
- hij/zij/het zou opschieten
- wij zouden opschieten
- jullie zouden opschieten
- zij zouden opschieten
Condicional
- yo devanaría
- tú devanarías
- él/ella devanaría
- nosotros devanaríamos
- vosotros devanaríais
- ellos/ellas devanarían
Conditionalis II
- ik zou hebben opgeschoten
- jij zou hebben opgeschoten
- hij/zij/het zou hebben opgeschoten
- wij zouden hebben opgeschoten
- jullie zouden hebben opgeschoten
- zij zouden hebben opgeschoten
Condicional perfecto
- yo habría devanado
- tú habrías devanado
- él/ella habría devanado
- nosotros habríamos devanado
- vosotros habríais devanado
- ellos/ellas habrían devanado
Imperatief
- jij schiet op
- jullie schiet op
Imperativo presente
- tú devana
- vosotros devanad