Vervoeging van opschrikken
Onbepaalde wijs (infinitief): opschrikken
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schrik op
- jij schrikt op
- hij/zij/het schrikt op
- wij schrikken op
- jullie schrikken op
- zij schrikken op
Präsens Indikativ
- ich schrecke auf
- du schreckst auf
- er/sie/es schreckt auf
- wir schrecken auf
- ihr schreckt auf
- sie schrecken auf
Onvoltooid verleden tijd
- ik schrikte op
- jij schrikte op
- hij/zij/het schrikte op
- wij schrikten op
- jullie schrikten op
- zij schrikten op
Präteritum Indikativ
- ich schreckte auf
- du schrecktest auf
- er/sie/es schreckte auf
- wir schreckten auf
- ihr schrecktet auf
- sie schreckten auf
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgeschrikt
- jij hebt opgeschrikt
- hij/zij/het heeft opgeschrikt
- wij hebben opgeschrikt
- jullie hebben opgeschrikt
- zij hebben opgeschrikt
Perfekt Indikativ
- ich habe aufgeschreckt
- du hast aufgeschreckt
- er/sie/es hat aufgeschreckt
- wir haben aufgeschreckt
- ihr habt aufgeschreckt
- sie haben aufgeschreckt
Voltooid verleden tijd
- ik had opgeschrikt
- jij had opgeschrikt
- hij/zij/het had opgeschrikt
- wij hadden opgeschrikt
- jullie hadden opgeschrikt
- zij hadden opgeschrikt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte aufgeschreckt
- du hattest aufgeschreckt
- er/sie/es hatte aufgeschreckt
- wir hatten aufgeschreckt
- ihr hattet aufgeschreckt
- sie hatten aufgeschreckt
Toekomende tijd I
- ik zal opschrikken
- jij zult opschrikken
- hij/zij/het zal opschrikken
- wij zullen opschrikken
- jullie zullen opschrikken
- zij zullen opschrikken
Futur I Indikativ
- ich werde aufschrecken
- du wirst aufschrecken
- er/sie/es wird aufschrecken
- wir werden aufschrecken
- ihr werdet aufschrecken
- sie werden aufschrecken
Toekomende tijd II
- ik zal opgeschrikt hebben
- jij zult opgeschrikt hebben
- hij/zij/het zal opgeschrikt hebben
- wij zullen opgeschrikt hebben
- jullie zullen opgeschrikt hebben
- zij zullen opgeschrikt hebben
Futur II Indikativ
- ich werde aufgeschreckt haben
- du wirst aufgeschreckt haben
- er/sie/es wird aufgeschreckt haben
- wir werden aufgeschreckt haben
- ihr werdet aufgeschreckt haben
- sie werden aufgeschreckt haben
Conditionalis I
- ik zou opschrikken
- jij zou opschrikken
- hij/zij/het zou opschrikken
- wij zouden opschrikken
- jullie zouden opschrikken
- zij zouden opschrikken
Futur I Konjunktiv II
- ich würde aufschrecken
- du würdest aufschrecken
- er/sie/es würde aufschrecken
- wir würden aufschrecken
- ihr würdet aufschrecken
- sie würden aufschrecken
Conditionalis II
- ik zou hebben opgeschrikt
- jij zou hebben opgeschrikt
- hij/zij/het zou hebben opgeschrikt
- wij zouden hebben opgeschrikt
- jullie zouden hebben opgeschrikt
- zij zouden hebben opgeschrikt
Futur II Konjunktiv II
- ich würde aufgeschreckt haben
- du würdest aufgeschreckt haben
- er/sie/es würde aufgeschreckt haben
- wir würden aufgeschreckt haben
- ihr würdet aufgeschreckt haben
- sie würden aufgeschreckt haben
Imperatief
- jij schrik op
- jullie schrikt op
Imperativ
- du schreck(e) auf
- ihr schreckt auf