Vervoeging van opstapelen

Onbepaalde wijs (infinitief): opstapelen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stapel op
  • jij stapelt op
  • hij/zij/het stapelt op
  • wij stapelen op
  • jullie stapelen op
  • zij stapelen op

Präsens Indikativ

  • ich horte
  • du hortest
  • er/sie/es hortet
  • wir horten
  • ihr hortet
  • sie horten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stapelde op
  • jij stapelde op
  • hij/zij/het stapelde op
  • wij stapelden op
  • jullie stapelden op
  • zij stapelden op

Präteritum Indikativ

  • ich hortete
  • du hortetest
  • er/sie/es hortete
  • wir horteten
  • ihr hortetet
  • sie horteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgestapeld
  • jij hebt opgestapeld
  • hij/zij/het heeft opgestapeld
  • wij hebben opgestapeld
  • jullie hebben opgestapeld
  • zij hebben opgestapeld

Perfekt Indikativ

  • ich habe gehortet
  • du hast gehortet
  • er/sie/es hat gehortet
  • wir haben gehortet
  • ihr habt gehortet
  • sie haben gehortet

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgestapeld
  • jij had opgestapeld
  • hij/zij/het had opgestapeld
  • wij hadden opgestapeld
  • jullie hadden opgestapeld
  • zij hadden opgestapeld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gehortet
  • du hattest gehortet
  • er/sie/es hatte gehortet
  • wir hatten gehortet
  • ihr hattet gehortet
  • sie hatten gehortet

Toekomende tijd I

  • ik zal opstapelen
  • jij zult opstapelen
  • hij/zij/het zal opstapelen
  • wij zullen opstapelen
  • jullie zullen opstapelen
  • zij zullen opstapelen

Futur I Indikativ

  • ich werde horten
  • du wirst horten
  • er/sie/es wird horten
  • wir werden horten
  • ihr werdet horten
  • sie werden horten

Toekomende tijd II

  • ik zal opgestapeld hebben
  • jij zult opgestapeld hebben
  • hij/zij/het zal opgestapeld hebben
  • wij zullen opgestapeld hebben
  • jullie zullen opgestapeld hebben
  • zij zullen opgestapeld hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gehortet haben
  • du wirst gehortet haben
  • er/sie/es wird gehortet haben
  • wir werden gehortet haben
  • ihr werdet gehortet haben
  • sie werden gehortet haben

Conditionalis I

  • ik zou opstapelen
  • jij zou opstapelen
  • hij/zij/het zou opstapelen
  • wij zouden opstapelen
  • jullie zouden opstapelen
  • zij zouden opstapelen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde horten
  • du würdest horten
  • er/sie/es würde horten
  • wir würden horten
  • ihr würdet horten
  • sie würden horten

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgestapeld
  • jij zou hebben opgestapeld
  • hij/zij/het zou hebben opgestapeld
  • wij zouden hebben opgestapeld
  • jullie zouden hebben opgestapeld
  • zij zouden hebben opgestapeld

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gehortet haben
  • du würdest gehortet haben
  • er/sie/es würde gehortet haben
  • wir würden gehortet haben
  • ihr würdet gehortet haben
  • sie würden gehortet haben

Imperatief

  • jij stapel op
  • jullie stapelt op

Imperativ

  • du horte
  • ihr hortet

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van opstapelen