Vervoeging van ordineren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ordineer
  • jij ordineert
  • hij/zij/het ordineert
  • wij ordineren
  • jullie ordineren
  • zij ordineren

Present

  • I ordain
  • you ordain
  • he/she/it ordains
  • we ordain
  • you ordain
  • they ordain

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ordineerde
  • jij ordineerde
  • hij/zij/het ordineerde
  • wij ordineerden
  • jullie ordineerden
  • zij ordineerden

Simple past

  • I ordained
  • you ordained
  • he/she/it ordained
  • we ordained
  • you ordained
  • they ordained

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geördineerd
  • jij hebt geördineerd
  • hij/zij/het heeft geördineerd
  • wij hebben geördineerd
  • jullie hebben geördineerd
  • zij hebben geördineerd

Present perfect

  • I have ordained
  • you have ordained
  • he/she/it has ordained
  • we have ordained
  • you have ordained
  • they have ordained

Voltooid verleden tijd

  • ik had geördineerd
  • jij had geördineerd
  • hij/zij/het had geördineerd
  • wij hadden geördineerd
  • jullie hadden geördineerd
  • zij hadden geördineerd

Past perfect

  • I had ordained
  • you had ordained
  • he/she/it had ordained
  • we had ordained
  • you had ordained
  • they had ordained

Toekomende tijd I

  • ik zal ordineren
  • jij zult ordineren
  • hij/zij/het zal ordineren
  • wij zullen ordineren
  • jullie zullen ordineren
  • zij zullen ordineren

Future

  • I will ordain
  • you will ordain
  • he/she/it will ordain
  • we will ordain
  • you will ordain
  • they will ordain

Toekomende tijd II

  • ik zal geördineerd hebben
  • jij zult geördineerd hebben
  • hij/zij/het zal geördineerd hebben
  • wij zullen geördineerd hebben
  • jullie zullen geördineerd hebben
  • zij zullen geördineerd hebben

Future perfect

  • I will have ordained
  • you will have ordained
  • he/she/it will have ordained
  • we will have ordained
  • you will have ordained
  • they will have ordained

Conditionalis I

  • ik zou ordineren
  • jij zou ordineren
  • hij/zij/het zou ordineren
  • wij zouden ordineren
  • jullie zouden ordineren
  • zij zouden ordineren

Conditional present

  • I would ordain
  • you would ordain
  • he/she/it would ordain
  • we would ordain
  • you would ordain
  • they would ordain

Conditionalis II

  • ik zou hebben geördineerd
  • jij zou hebben geördineerd
  • hij/zij/het zou hebben geördineerd
  • wij zouden hebben geördineerd
  • jullie zouden hebben geördineerd
  • zij zouden hebben geördineerd

Conditional perfect

  • I would have ordained
  • you would have ordained
  • he/she/it would have ordained
  • we would have ordained
  • you would have ordained
  • they would have ordained

Imperatief

  • jij ordineer
  • jullie ordineert

Imperative

  • you ordain
  • you ordain