Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it originates
  • they originate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het ontspint
  • zij ontspinnen

Simple past

  • he/she/it originated
  • they originated

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het ontspon
  • zij ontsponnen

Present perfect

  • he/she/it has originated
  • they have originated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft ontsponnen
  • zij hebben ontsponnen

Past perfect

  • he/she/it had originated
  • they had originated

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had ontsponnen
  • zij hadden ontsponnen

Future

  • he/she/it will originate
  • they will originate

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal ontspinnen
  • zij zult ontspinnen

Future perfect

  • he/she/it will have originated
  • they will have originated

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal ontsponnen hebben
  • zij zult ontsponnen hebben

Conditional present

  • he/she/it would originate
  • they would originate

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal ontspinnen
  • zij zullen ontspinnen

Conditional perfect

  • he/she/it would have originated
  • they would have originated

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben ontsponnen
  • zij zullen hebben ontsponnen

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van originate