Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it pays
  • they pay

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het rendeert
  • zij renderen

Simple past

  • he/she/it paid
  • they paid

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het rendeerde
  • zij rendeerden

Present perfect

  • he/she/it has paid
  • they have paid

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gerendeerd
  • zij hebben gerendeerd

Past perfect

  • he/she/it had paid
  • they had paid

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gerendeerd
  • zij hadden gerendeerd

Future

  • he/she/it will pay
  • they will pay

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal renderen
  • zij zult renderen

Future perfect

  • he/she/it will have paid
  • they will have paid

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gerendeerd hebben
  • zij zult gerendeerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would pay
  • they would pay

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal renderen
  • zij zullen renderen

Conditional perfect

  • he/she/it would have paid
  • they would have paid

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gerendeerd
  • zij zullen hebben gerendeerd

Verwijzingen

Bekijk 18 definitie(s) van pay