Vervoeging van piacere
Onbepaalde wijs (infinitief): piacere
Italiaans
Nederlands
Presente
- io piaccio
- tu piaci
- lui/lei/Lei piace
- noi piacciamo
- voi/Voi piacete
- loro/Loro piacciono
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik behaag
- jij behaagt
- hij/zij/het behaagt
- wij behagen
- jullie behagen
- zij behagen
Imperfetto
- io piacevo
- tu piacevi
- lui/lei/Lei piaceva
- noi piacevamo
- voi/Voi piacevate
- loro/Loro piacevano
Onvoltooid verleden tijd
- ik behaagde
- jij behaagde
- hij/zij/het behaagde
- wij behaagden
- jullie behaagden
- zij behaagden
Passato prossimo
- io sono piaciuto
- tu sei piaciuto
- lui/lei/Lei è piaciuto
- noi siamo piaciuti
- voi/Voi siete piaciuti
- loro/Loro sono piaciuti
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb behaagd
- jij hebt behaagd
- hij/zij/het heeft behaagd
- wij hebben behaagd
- jullie hebben behaagd
- zij hebben behaagd
Trapassato prossimo
- io ero piaciuto
- tu eri piaciuto
- lui/lei/Lei era piaciuto
- noi eravamo piaciuti
- voi/Voi eravate piaciuti
- loro/Loro erano piaciuti
Voltooid verleden tijd
- ik had behaagd
- jij had behaagd
- hij/zij/het had behaagd
- wij hadden behaagd
- jullie hadden behaagd
- zij hadden behaagd
Futuro semplice
- io piacerò
- tu piacerai
- lui/lei/Lei piacerà
- noi piaceremo
- voi/Voi piacerete
- loro/Loro piaceranno
Toekomende tijd I
- ik zal behagen
- jij zult behagen
- hij/zij/het zal behagen
- wij zullen behagen
- jullie zullen behagen
- zij zullen behagen
Futuro anteriore
- io sarò piaciuto
- tu sarai piaciuto
- lui/lei/Lei sarà piaciuto
- noi saremo piaciuti
- voi/Voi sarete piaciuti
- loro/Loro saranno piaciuti
Toekomende tijd II
- ik zal behaagd hebben
- jij zult behaagd hebben
- hij/zij/het zal behaagd hebben
- wij zullen behaagd hebben
- jullie zullen behaagd hebben
- zij zullen behaagd hebben
Condizionale presente
- io piacerei
- tu piaceresti
- lui/lei/Lei piacerebbe
- noi piaceremmo
- voi/Voi piacereste
- loro/Loro piacerebbero
Conditionalis I
- ik zou behagen
- jij zou behagen
- hij/zij/het zou behagen
- wij zouden behagen
- jullie zouden behagen
- zij zouden behagen
Condizionale passato
- io sarei piaciuto
- tu saresti piaciuto
- lui/lei/Lei sarebbe piaciuto
- noi saremmo piaciuti
- voi/Voi sareste piaciuti
- loro/Loro sarebbero piaciuti
Conditionalis II
- ik zou hebben behaagd
- jij zou hebben behaagd
- hij/zij/het zou hebben behaagd
- wij zouden hebben behaagd
- jullie zouden hebben behaagd
- zij zouden hebben behaagd
Imperativo
- tu piaci
- voi/Voi piacete
Imperatief
- jij behaag
- jullie behaagt