Vervoeging van pissen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik pis
  • jij pist
  • hij/zij/het pist
  • wij pissen
  • jullie pissen
  • zij pissen

Present

  • I rain
  • you rain
  • he/she/it rains
  • we rain
  • you rain
  • they rain

Onvoltooid verleden tijd

  • ik piste
  • jij piste
  • hij/zij/het piste
  • wij pisten
  • jullie pisten
  • zij pisten

Simple past

  • I rained
  • you rained
  • he/she/it rained
  • we rained
  • you rained
  • they rained

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepist
  • jij hebt gepist
  • hij/zij/het heeft gepist
  • wij hebben gepist
  • jullie hebben gepist
  • zij hebben gepist

Present perfect

  • I have rained
  • you have rained
  • he/she/it has rained
  • we have rained
  • you have rained
  • they have rained

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepist
  • jij had gepist
  • hij/zij/het had gepist
  • wij hadden gepist
  • jullie hadden gepist
  • zij hadden gepist

Past perfect

  • I had rained
  • you had rained
  • he/she/it had rained
  • we had rained
  • you had rained
  • they had rained

Toekomende tijd I

  • ik zal pissen
  • jij zult pissen
  • hij/zij/het zal pissen
  • wij zullen pissen
  • jullie zullen pissen
  • zij zullen pissen

Future

  • I will rain
  • you will rain
  • he/she/it will rain
  • we will rain
  • you will rain
  • they will rain

Toekomende tijd II

  • ik zal gepist hebben
  • jij zult gepist hebben
  • hij/zij/het zal gepist hebben
  • wij zullen gepist hebben
  • jullie zullen gepist hebben
  • zij zullen gepist hebben

Future perfect

  • I will have rained
  • you will have rained
  • he/she/it will have rained
  • we will have rained
  • you will have rained
  • they will have rained

Conditionalis I

  • ik zou pissen
  • jij zou pissen
  • hij/zij/het zou pissen
  • wij zouden pissen
  • jullie zouden pissen
  • zij zouden pissen

Conditional present

  • I would rain
  • you would rain
  • he/she/it would rain
  • we would rain
  • you would rain
  • they would rain

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepist
  • jij zou hebben gepist
  • hij/zij/het zou hebben gepist
  • wij zouden hebben gepist
  • jullie zouden hebben gepist
  • zij zouden hebben gepist

Conditional perfect

  • I would have rained
  • you would have rained
  • he/she/it would have rained
  • we would have rained
  • you would have rained
  • they would have rained

Imperatief

  • jij pis
  • jullie pist

Imperative

  • you rain
  • you rain

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van pissen