Vervoeging van prepareren

Onbepaalde wijs (infinitief): prepareren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik prepareer
  • jij prepareert
  • hij/zij/het prepareert
  • wij prepareren
  • jullie prepareren
  • zij prepareren

Present

  • I cook
  • you cook
  • he/she/it cooks
  • we cook
  • you cook
  • they cook

Onvoltooid verleden tijd

  • ik prepareerde
  • jij prepareerde
  • hij/zij/het prepareerde
  • wij prepareerden
  • jullie prepareerden
  • zij prepareerden

Simple past

  • I cooked
  • you cooked
  • he/she/it cooked
  • we cooked
  • you cooked
  • they cooked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geprepareerd
  • jij hebt geprepareerd
  • hij/zij/het heeft geprepareerd
  • wij hebben geprepareerd
  • jullie hebben geprepareerd
  • zij hebben geprepareerd

Present perfect

  • I have cooked
  • you have cooked
  • he/she/it has cooked
  • we have cooked
  • you have cooked
  • they have cooked

Voltooid verleden tijd

  • ik had geprepareerd
  • jij had geprepareerd
  • hij/zij/het had geprepareerd
  • wij hadden geprepareerd
  • jullie hadden geprepareerd
  • zij hadden geprepareerd

Past perfect

  • I had cooked
  • you had cooked
  • he/she/it had cooked
  • we had cooked
  • you had cooked
  • they had cooked

Toekomende tijd I

  • ik zal prepareren
  • jij zult prepareren
  • hij/zij/het zal prepareren
  • wij zullen prepareren
  • jullie zullen prepareren
  • zij zullen prepareren

Future

  • I will cook
  • you will cook
  • he/she/it will cook
  • we will cook
  • you will cook
  • they will cook

Toekomende tijd II

  • ik zal geprepareerd hebben
  • jij zult geprepareerd hebben
  • hij/zij/het zal geprepareerd hebben
  • wij zullen geprepareerd hebben
  • jullie zullen geprepareerd hebben
  • zij zullen geprepareerd hebben

Future perfect

  • I will have cooked
  • you will have cooked
  • he/she/it will have cooked
  • we will have cooked
  • you will have cooked
  • they will have cooked

Conditionalis I

  • ik zou prepareren
  • jij zou prepareren
  • hij/zij/het zou prepareren
  • wij zouden prepareren
  • jullie zouden prepareren
  • zij zouden prepareren

Conditional present

  • I would cook
  • you would cook
  • he/she/it would cook
  • we would cook
  • you would cook
  • they would cook

Conditionalis II

  • ik zou hebben geprepareerd
  • jij zou hebben geprepareerd
  • hij/zij/het zou hebben geprepareerd
  • wij zouden hebben geprepareerd
  • jullie zouden hebben geprepareerd
  • zij zouden hebben geprepareerd

Conditional perfect

  • I would have cooked
  • you would have cooked
  • he/she/it would have cooked
  • we would have cooked
  • you would have cooked
  • they would have cooked

Imperatief

  • jij prepareer
  • jullie prepareert

Imperative

  • you cook
  • you cook

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van prepareren