Engels

Nederlands

Present

  • I present
  • you present
  • he/she/it presents
  • we present
  • you present
  • they present

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik gun
  • jij gunt
  • hij/zij/het gunt
  • wij gunnen
  • jullie gunnen
  • zij gunnen

Simple past

  • I presented
  • you presented
  • he/she/it presented
  • we presented
  • you presented
  • they presented

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gunde
  • jij gunde
  • hij/zij/het gunde
  • wij gunden
  • jullie gunden
  • zij gunden

Present perfect

  • I have presented
  • you have presented
  • he/she/it has presented
  • we have presented
  • you have presented
  • they have presented

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gegund
  • jij hebt gegund
  • hij/zij/het heeft gegund
  • wij hebben gegund
  • jullie hebben gegund
  • zij hebben gegund

Past perfect

  • I had presented
  • you had presented
  • he/she/it had presented
  • we had presented
  • you had presented
  • they had presented

Voltooid verleden tijd

  • ik had gegund
  • jij had gegund
  • hij/zij/het had gegund
  • wij hadden gegund
  • jullie hadden gegund
  • zij hadden gegund

Future

  • I will present
  • you will present
  • he/she/it will present
  • we will present
  • you will present
  • they will present

Toekomende tijd I

  • ik zal gunnen
  • jij zult gunnen
  • hij/zij/het zal gunnen
  • wij zullen gunnen
  • jullie zullen gunnen
  • zij zullen gunnen

Future perfect

  • I will have presented
  • you will have presented
  • he/she/it will have presented
  • we will have presented
  • you will have presented
  • they will have presented

Toekomende tijd II

  • ik zal gegund hebben
  • jij zult gegund hebben
  • hij/zij/het zal gegund hebben
  • wij zullen gegund hebben
  • jullie zullen gegund hebben
  • zij zullen gegund hebben

Conditional present

  • I would present
  • you would present
  • he/she/it would present
  • we would present
  • you would present
  • they would present

Conditionalis I

  • ik zou gunnen
  • jij zou gunnen
  • hij/zij/het zou gunnen
  • wij zouden gunnen
  • jullie zouden gunnen
  • zij zouden gunnen

Conditional perfect

  • I would have presented
  • you would have presented
  • he/she/it would have presented
  • we would have presented
  • you would have presented
  • they would have presented

Conditionalis II

  • ik zou hebben gegund
  • jij zou hebben gegund
  • hij/zij/het zou hebben gegund
  • wij zouden hebben gegund
  • jullie zouden hebben gegund
  • zij zouden hebben gegund

Imperative

  • you present
  • you present

Imperatief

  • jij gun
  • jullie gunt

Verwijzingen

Bekijk 14 definitie(s) van present