Vervoeging van presideren
Onbepaalde wijs (infinitief): presideren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik presideer
- jij presideert
- hij/zij/het presideert
- wij presideren
- jullie presideren
- zij presideren
Präsens Indikativ
- ich präsidiere
- du präsidierst
- er/sie/es präsidiert
- wir präsidieren
- ihr präsidiert
- sie präsidieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik presideerde
- jij presideerde
- hij/zij/het presideerde
- wij presideerden
- jullie presideerden
- zij presideerden
Präteritum Indikativ
- ich präsidierte
- du präsidiertest
- er/sie/es präsidierte
- wir präsidierten
- ihr präsidiertet
- sie präsidierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gepresideerd
- jij hebt gepresideerd
- hij/zij/het heeft gepresideerd
- wij hebben gepresideerd
- jullie hebben gepresideerd
- zij hebben gepresideerd
Perfekt Indikativ
- ich habe präsidiert
- du hast präsidiert
- er/sie/es hat präsidiert
- wir haben präsidiert
- ihr habt präsidiert
- sie haben präsidiert
Voltooid verleden tijd
- ik had gepresideerd
- jij had gepresideerd
- hij/zij/het had gepresideerd
- wij hadden gepresideerd
- jullie hadden gepresideerd
- zij hadden gepresideerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte präsidiert
- du hattest präsidiert
- er/sie/es hatte präsidiert
- wir hatten präsidiert
- ihr hattet präsidiert
- sie hatten präsidiert
Toekomende tijd I
- ik zal presideren
- jij zult presideren
- hij/zij/het zal presideren
- wij zullen presideren
- jullie zullen presideren
- zij zullen presideren
Futur I Indikativ
- ich werde präsidieren
- du wirst präsidieren
- er/sie/es wird präsidieren
- wir werden präsidieren
- ihr werdet präsidieren
- sie werden präsidieren
Toekomende tijd II
- ik zal gepresideerd hebben
- jij zult gepresideerd hebben
- hij/zij/het zal gepresideerd hebben
- wij zullen gepresideerd hebben
- jullie zullen gepresideerd hebben
- zij zullen gepresideerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde präsidiert haben
- du wirst präsidiert haben
- er/sie/es wird präsidiert haben
- wir werden präsidiert haben
- ihr werdet präsidiert haben
- sie werden präsidiert haben
Conditionalis I
- ik zou presideren
- jij zou presideren
- hij/zij/het zou presideren
- wij zouden presideren
- jullie zouden presideren
- zij zouden presideren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde präsidieren
- du würdest präsidieren
- er/sie/es würde präsidieren
- wir würden präsidieren
- ihr würdet präsidieren
- sie würden präsidieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gepresideerd
- jij zou hebben gepresideerd
- hij/zij/het zou hebben gepresideerd
- wij zouden hebben gepresideerd
- jullie zouden hebben gepresideerd
- zij zouden hebben gepresideerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde präsidiert haben
- du würdest präsidiert haben
- er/sie/es würde präsidiert haben
- wir würden präsidiert haben
- ihr würdet präsidiert haben
- sie würden präsidiert haben
Imperatief
- jij presideer
- jullie presideert
Imperativ
- du präsidiere
- ihr präsidiert