Engels

Nederlands

Present

  • I produce
  • you produce
  • he/she/it produces
  • we produce
  • you produce
  • they produce

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verwerkelijk
  • jij verwerkelijkt
  • hij/zij/het verwerkelijkt
  • wij verwerkelijken
  • jullie verwerkelijken
  • zij verwerkelijken

Simple past

  • I produced
  • you produced
  • he/she/it produced
  • we produced
  • you produced
  • they produced

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verwerkelijkte
  • jij verwerkelijkte
  • hij/zij/het verwerkelijkte
  • wij verwerkelijkten
  • jullie verwerkelijkten
  • zij verwerkelijkten

Present perfect

  • I have produced
  • you have produced
  • he/she/it has produced
  • we have produced
  • you have produced
  • they have produced

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verwerkelijkt
  • jij hebt verwerkelijkt
  • hij/zij/het heeft verwerkelijkt
  • wij hebben verwerkelijkt
  • jullie hebben verwerkelijkt
  • zij hebben verwerkelijkt

Past perfect

  • I had produced
  • you had produced
  • he/she/it had produced
  • we had produced
  • you had produced
  • they had produced

Voltooid verleden tijd

  • ik had verwerkelijkt
  • jij had verwerkelijkt
  • hij/zij/het had verwerkelijkt
  • wij hadden verwerkelijkt
  • jullie hadden verwerkelijkt
  • zij hadden verwerkelijkt

Future

  • I will produce
  • you will produce
  • he/she/it will produce
  • we will produce
  • you will produce
  • they will produce

Toekomende tijd I

  • ik zal verwerkelijken
  • jij zult verwerkelijken
  • hij/zij/het zal verwerkelijken
  • wij zullen verwerkelijken
  • jullie zullen verwerkelijken
  • zij zullen verwerkelijken

Future perfect

  • I will have produced
  • you will have produced
  • he/she/it will have produced
  • we will have produced
  • you will have produced
  • they will have produced

Toekomende tijd II

  • ik zal verwerkelijkt hebben
  • jij zult verwerkelijkt hebben
  • hij/zij/het zal verwerkelijkt hebben
  • wij zullen verwerkelijkt hebben
  • jullie zullen verwerkelijkt hebben
  • zij zullen verwerkelijkt hebben

Conditional present

  • I would produce
  • you would produce
  • he/she/it would produce
  • we would produce
  • you would produce
  • they would produce

Conditionalis I

  • ik zou verwerkelijken
  • jij zou verwerkelijken
  • hij/zij/het zou verwerkelijken
  • wij zouden verwerkelijken
  • jullie zouden verwerkelijken
  • zij zouden verwerkelijken

Conditional perfect

  • I would have produced
  • you would have produced
  • he/she/it would have produced
  • we would have produced
  • you would have produced
  • they would have produced

Conditionalis II

  • ik zou hebben verwerkelijkt
  • jij zou hebben verwerkelijkt
  • hij/zij/het zou hebben verwerkelijkt
  • wij zouden hebben verwerkelijkt
  • jullie zouden hebben verwerkelijkt
  • zij zouden hebben verwerkelijkt

Imperative

  • you produce
  • you produce

Imperatief

  • jij verwerkelijk
  • jullie verwerkelijkt

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van produce