Vervoeging van prove
Onbepaalde wijs (infinitief): to prove
Engels
Nederlands
Present
- I prove
- you prove
- he/she/it proves
- we prove
- you prove
- they prove
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik rijs
- jij rijst
- hij/zij/het rijst
- wij rijzen
- jullie rijzen
- zij rijzen
Simple past
- I proved
- you proved
- he/she/it proved
- we proved
- you proved
- they proved
Onvoltooid verleden tijd
- ik rees
- jij rees
- hij/zij/het rees
- wij rezen
- jullie rezen
- zij rezen
Present perfect
- I have proved
- you have proved
- he/she/it has proved
- we have proved
- you have proved
- they have proved
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben gerezen
- jij bent gerezen
- hij/zij/het is gerezen
- wij zijn gerezen
- jullie zijn gerezen
- zij zijn gerezen
Past perfect
- I had proved
- you had proved
- he/she/it had proved
- we had proved
- you had proved
- they had proved
Voltooid verleden tijd
- ik was gerezen
- jij was gerezen
- hij/zij/het was gerezen
- wij waren gerezen
- jullie waren gerezen
- zij waren gerezen
Future
- I will prove
- you will prove
- he/she/it will prove
- we will prove
- you will prove
- they will prove
Toekomende tijd I
- ik zal rijzen
- jij zult rijzen
- hij/zij/het zal rijzen
- wij zullen rijzen
- jullie zullen rijzen
- zij zullen rijzen
Future perfect
- I will have proved
- you will have proved
- he/she/it will have proved
- we will have proved
- you will have proved
- they will have proved
Toekomende tijd II
- ik zal gerezen zijn
- jij zult gerezen zijn
- hij/zij/het zal gerezen zijn
- wij zullen gerezen zijn
- jullie zullen gerezen zijn
- zij zullen gerezen zijn
Conditional present
- I would prove
- you would prove
- he/she/it would prove
- we would prove
- you would prove
- they would prove
Conditionalis I
- ik zou rijzen
- jij zou rijzen
- hij/zij/het zou rijzen
- wij zouden rijzen
- jullie zouden rijzen
- zij zouden rijzen
Conditional perfect
- I would have proved
- you would have proved
- he/she/it would have proved
- we would have proved
- you would have proved
- they would have proved
Conditionalis II
- ik zou zijn gerezen
- jij zou zijn gerezen
- hij/zij/het zou zijn gerezen
- wij zouden zijn gerezen
- jullie zouden zijn gerezen
- zij zouden zijn gerezen
Imperative
- you prove
- you prove
Imperatief
- jij rijs
- jullie rijst