Engels

Nederlands

Present

  • I quibble
  • you quibble
  • he/she/it quibbles
  • we quibble
  • you quibble
  • they quibble

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik krakeel
  • jij krakeelt
  • hij/zij/het krakeelt
  • wij krakelen
  • jullie krakelen
  • zij krakelen

Simple past

  • I quibbled
  • you quibbled
  • he/she/it quibbled
  • we quibbled
  • you quibbled
  • they quibbled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik krakeelde
  • jij krakeelde
  • hij/zij/het krakeelde
  • wij krakeelden
  • jullie krakeelden
  • zij krakeelden

Present perfect

  • I have quibbled
  • you have quibbled
  • he/she/it has quibbled
  • we have quibbled
  • you have quibbled
  • they have quibbled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekrakeeld
  • jij hebt gekrakeeld
  • hij/zij/het heeft gekrakeeld
  • wij hebben gekrakeeld
  • jullie hebben gekrakeeld
  • zij hebben gekrakeeld

Past perfect

  • I had quibbled
  • you had quibbled
  • he/she/it had quibbled
  • we had quibbled
  • you had quibbled
  • they had quibbled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekrakeeld
  • jij had gekrakeeld
  • hij/zij/het had gekrakeeld
  • wij hadden gekrakeeld
  • jullie hadden gekrakeeld
  • zij hadden gekrakeeld

Future

  • I will quibble
  • you will quibble
  • he/she/it will quibble
  • we will quibble
  • you will quibble
  • they will quibble

Toekomende tijd I

  • ik zal krakelen
  • jij zult krakelen
  • hij/zij/het zal krakelen
  • wij zullen krakelen
  • jullie zullen krakelen
  • zij zullen krakelen

Future perfect

  • I will have quibbled
  • you will have quibbled
  • he/she/it will have quibbled
  • we will have quibbled
  • you will have quibbled
  • they will have quibbled

Toekomende tijd II

  • ik zal gekrakeeld hebben
  • jij zult gekrakeeld hebben
  • hij/zij/het zal gekrakeeld hebben
  • wij zullen gekrakeeld hebben
  • jullie zullen gekrakeeld hebben
  • zij zullen gekrakeeld hebben

Conditional present

  • I would quibble
  • you would quibble
  • he/she/it would quibble
  • we would quibble
  • you would quibble
  • they would quibble

Conditionalis I

  • ik zou krakelen
  • jij zou krakelen
  • hij/zij/het zou krakelen
  • wij zouden krakelen
  • jullie zouden krakelen
  • zij zouden krakelen

Conditional perfect

  • I would have quibbled
  • you would have quibbled
  • he/she/it would have quibbled
  • we would have quibbled
  • you would have quibbled
  • they would have quibbled

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekrakeeld
  • jij zou hebben gekrakeeld
  • hij/zij/het zou hebben gekrakeeld
  • wij zouden hebben gekrakeeld
  • jullie zouden hebben gekrakeeld
  • zij zouden hebben gekrakeeld

Imperative

  • you quibble
  • you quibble

Imperatief

  • jij krakeel
  • jullie krakeelt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van quibble