Engels

Nederlands

Present

  • I reason
  • you reason
  • he/she/it reasons
  • we reason
  • you reason
  • they reason

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beredeneer
  • jij beredeneert
  • hij/zij/het beredeneert
  • wij beredeneren
  • jullie beredeneren
  • zij beredeneren

Simple past

  • I reasoned
  • you reasoned
  • he/she/it reasoned
  • we reasoned
  • you reasoned
  • they reasoned

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beredeneerde
  • jij beredeneerde
  • hij/zij/het beredeneerde
  • wij beredeneerden
  • jullie beredeneerden
  • zij beredeneerden

Present perfect

  • I have reasoned
  • you have reasoned
  • he/she/it has reasoned
  • we have reasoned
  • you have reasoned
  • they have reasoned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beredeneerd
  • jij hebt beredeneerd
  • hij/zij/het heeft beredeneerd
  • wij hebben beredeneerd
  • jullie hebben beredeneerd
  • zij hebben beredeneerd

Past perfect

  • I had reasoned
  • you had reasoned
  • he/she/it had reasoned
  • we had reasoned
  • you had reasoned
  • they had reasoned

Voltooid verleden tijd

  • ik had beredeneerd
  • jij had beredeneerd
  • hij/zij/het had beredeneerd
  • wij hadden beredeneerd
  • jullie hadden beredeneerd
  • zij hadden beredeneerd

Future

  • I will reason
  • you will reason
  • he/she/it will reason
  • we will reason
  • you will reason
  • they will reason

Toekomende tijd I

  • ik zal beredeneren
  • jij zult beredeneren
  • hij/zij/het zal beredeneren
  • wij zullen beredeneren
  • jullie zullen beredeneren
  • zij zullen beredeneren

Future perfect

  • I will have reasoned
  • you will have reasoned
  • he/she/it will have reasoned
  • we will have reasoned
  • you will have reasoned
  • they will have reasoned

Toekomende tijd II

  • ik zal beredeneerd hebben
  • jij zult beredeneerd hebben
  • hij/zij/het zal beredeneerd hebben
  • wij zullen beredeneerd hebben
  • jullie zullen beredeneerd hebben
  • zij zullen beredeneerd hebben

Conditional present

  • I would reason
  • you would reason
  • he/she/it would reason
  • we would reason
  • you would reason
  • they would reason

Conditionalis I

  • ik zou beredeneren
  • jij zou beredeneren
  • hij/zij/het zou beredeneren
  • wij zouden beredeneren
  • jullie zouden beredeneren
  • zij zouden beredeneren

Conditional perfect

  • I would have reasoned
  • you would have reasoned
  • he/she/it would have reasoned
  • we would have reasoned
  • you would have reasoned
  • they would have reasoned

Conditionalis II

  • ik zou hebben beredeneerd
  • jij zou hebben beredeneerd
  • hij/zij/het zou hebben beredeneerd
  • wij zouden hebben beredeneerd
  • jullie zouden hebben beredeneerd
  • zij zouden hebben beredeneerd

Imperative

  • you reason
  • you reason

Imperatief

  • jij beredeneer
  • jullie beredeneert

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van reason