Vervoeging van redden
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik red
- jij redt
- hij/zij/het redt
- wij redden
- jullie redden
- zij redden
Präsens Indikativ
- ich erlose
- du erlost
- er/sie/es erlost
- wir erlosen
- ihr erlost
- sie erlosen
Onvoltooid verleden tijd
- ik redde
- jij redde
- hij/zij/het redde
- wij redden
- jullie redden
- zij redden
Präteritum Indikativ
- ich erloste
- du erlostest
- er/sie/es erloste
- wir erlosten
- ihr erlostet
- sie erlosten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gered
- jij hebt gered
- hij/zij/het heeft gered
- wij hebben gered
- jullie hebben gered
- zij hebben gered
Perfekt Indikativ
- ich habe erlost
- du hast erlost
- er/sie/es hat erlost
- wir haben erlost
- ihr habt erlost
- sie haben erlost
Voltooid verleden tijd
- ik had gered
- jij had gered
- hij/zij/het had gered
- wij hadden gered
- jullie hadden gered
- zij hadden gered
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte erlost
- du hattest erlost
- er/sie/es hatte erlost
- wir hatten erlost
- ihr hattet erlost
- sie hatten erlost
Toekomende tijd I
- ik zal redden
- jij zult redden
- hij/zij/het zal redden
- wij zullen redden
- jullie zullen redden
- zij zullen redden
Futur I Indikativ
- ich werde erlosen
- du wirst erlosen
- er/sie/es wird erlosen
- wir werden erlosen
- ihr werdet erlosen
- sie werden erlosen
Toekomende tijd II
- ik zal gered hebben
- jij zult gered hebben
- hij/zij/het zal gered hebben
- wij zullen gered hebben
- jullie zullen gered hebben
- zij zullen gered hebben
Futur II Indikativ
- ich werde erlost haben
- du wirst erlost haben
- er/sie/es wird erlost haben
- wir werden erlost haben
- ihr werdet erlost haben
- sie werden erlost haben
Conditionalis I
- ik zou redden
- jij zou redden
- hij/zij/het zou redden
- wij zouden redden
- jullie zouden redden
- zij zouden redden
Futur I Konjunktiv II
- ich würde erlosen
- du würdest erlosen
- er/sie/es würde erlosen
- wir würden erlosen
- ihr würdet erlosen
- sie würden erlosen
Conditionalis II
- ik zou hebben gered
- jij zou hebben gered
- hij/zij/het zou hebben gered
- wij zouden hebben gered
- jullie zouden hebben gered
- zij zouden hebben gered
Futur II Konjunktiv II
- ich würde erlost haben
- du würdest erlost haben
- er/sie/es würde erlost haben
- wir würden erlost haben
- ihr würdet erlost haben
- sie würden erlost haben
Imperatief
- jij red
- jullie redt
Imperativ
- du erlos(e)
- ihr erlost