Engels

Nederlands

Present

  • I reflect
  • you reflect
  • he/she/it reflects
  • we reflect
  • you reflect
  • they reflect

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik studeer
  • jij studeert
  • hij/zij/het studeert
  • wij studeren
  • jullie studeren
  • zij studeren

Simple past

  • I reflected
  • you reflected
  • he/she/it reflected
  • we reflected
  • you reflected
  • they reflected

Onvoltooid verleden tijd

  • ik studeerde
  • jij studeerde
  • hij/zij/het studeerde
  • wij studeerden
  • jullie studeerden
  • zij studeerden

Present perfect

  • I have reflected
  • you have reflected
  • he/she/it has reflected
  • we have reflected
  • you have reflected
  • they have reflected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestudeerd
  • jij hebt gestudeerd
  • hij/zij/het heeft gestudeerd
  • wij hebben gestudeerd
  • jullie hebben gestudeerd
  • zij hebben gestudeerd

Past perfect

  • I had reflected
  • you had reflected
  • he/she/it had reflected
  • we had reflected
  • you had reflected
  • they had reflected

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestudeerd
  • jij had gestudeerd
  • hij/zij/het had gestudeerd
  • wij hadden gestudeerd
  • jullie hadden gestudeerd
  • zij hadden gestudeerd

Future

  • I will reflect
  • you will reflect
  • he/she/it will reflect
  • we will reflect
  • you will reflect
  • they will reflect

Toekomende tijd I

  • ik zal studeren
  • jij zult studeren
  • hij/zij/het zal studeren
  • wij zullen studeren
  • jullie zullen studeren
  • zij zullen studeren

Future perfect

  • I will have reflected
  • you will have reflected
  • he/she/it will have reflected
  • we will have reflected
  • you will have reflected
  • they will have reflected

Toekomende tijd II

  • ik zal gestudeerd hebben
  • jij zult gestudeerd hebben
  • hij/zij/het zal gestudeerd hebben
  • wij zullen gestudeerd hebben
  • jullie zullen gestudeerd hebben
  • zij zullen gestudeerd hebben

Conditional present

  • I would reflect
  • you would reflect
  • he/she/it would reflect
  • we would reflect
  • you would reflect
  • they would reflect

Conditionalis I

  • ik zou studeren
  • jij zou studeren
  • hij/zij/het zou studeren
  • wij zouden studeren
  • jullie zouden studeren
  • zij zouden studeren

Conditional perfect

  • I would have reflected
  • you would have reflected
  • he/she/it would have reflected
  • we would have reflected
  • you would have reflected
  • they would have reflected

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestudeerd
  • jij zou hebben gestudeerd
  • hij/zij/het zou hebben gestudeerd
  • wij zouden hebben gestudeerd
  • jullie zouden hebben gestudeerd
  • zij zouden hebben gestudeerd

Imperative

  • you reflect
  • you reflect

Imperatief

  • jij studeer
  • jullie studeert

Verwijzingen

Bekijk 15 definitie(s) van reflect