Vervoeging van relateren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik relateer
  • jij relateert
  • hij/zij/het relateert
  • wij relateren
  • jullie relateren
  • zij relateren

Present

  • I colligate
  • you colligate
  • he/she/it colligates
  • we colligate
  • you colligate
  • they colligate

Onvoltooid verleden tijd

  • ik relateerde
  • jij relateerde
  • hij/zij/het relateerde
  • wij relateerden
  • jullie relateerden
  • zij relateerden

Simple past

  • I colligated
  • you colligated
  • he/she/it colligated
  • we colligated
  • you colligated
  • they colligated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gerelateerd
  • jij hebt gerelateerd
  • hij/zij/het heeft gerelateerd
  • wij hebben gerelateerd
  • jullie hebben gerelateerd
  • zij hebben gerelateerd

Present perfect

  • I have colligated
  • you have colligated
  • he/she/it has colligated
  • we have colligated
  • you have colligated
  • they have colligated

Voltooid verleden tijd

  • ik had gerelateerd
  • jij had gerelateerd
  • hij/zij/het had gerelateerd
  • wij hadden gerelateerd
  • jullie hadden gerelateerd
  • zij hadden gerelateerd

Past perfect

  • I had colligated
  • you had colligated
  • he/she/it had colligated
  • we had colligated
  • you had colligated
  • they had colligated

Toekomende tijd I

  • ik zal relateren
  • jij zult relateren
  • hij/zij/het zal relateren
  • wij zullen relateren
  • jullie zullen relateren
  • zij zullen relateren

Future

  • I will colligate
  • you will colligate
  • he/she/it will colligate
  • we will colligate
  • you will colligate
  • they will colligate

Toekomende tijd II

  • ik zal gerelateerd hebben
  • jij zult gerelateerd hebben
  • hij/zij/het zal gerelateerd hebben
  • wij zullen gerelateerd hebben
  • jullie zullen gerelateerd hebben
  • zij zullen gerelateerd hebben

Future perfect

  • I will have colligated
  • you will have colligated
  • he/she/it will have colligated
  • we will have colligated
  • you will have colligated
  • they will have colligated

Conditionalis I

  • ik zou relateren
  • jij zou relateren
  • hij/zij/het zou relateren
  • wij zouden relateren
  • jullie zouden relateren
  • zij zouden relateren

Conditional present

  • I would colligate
  • you would colligate
  • he/she/it would colligate
  • we would colligate
  • you would colligate
  • they would colligate

Conditionalis II

  • ik zou hebben gerelateerd
  • jij zou hebben gerelateerd
  • hij/zij/het zou hebben gerelateerd
  • wij zouden hebben gerelateerd
  • jullie zouden hebben gerelateerd
  • zij zouden hebben gerelateerd

Conditional perfect

  • I would have colligated
  • you would have colligated
  • he/she/it would have colligated
  • we would have colligated
  • you would have colligated
  • they would have colligated

Imperatief

  • jij relateer
  • jullie relateert

Imperative

  • you colligate
  • you colligate