Vervoeging van revel

Engels

Nederlands

Present

  • I revel
  • you revel
  • he/she/it revels
  • we revel
  • you revel
  • they revel

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik boemel
  • jij boemelt
  • hij/zij/het boemelt
  • wij boemelen
  • jullie boemelen
  • zij boemelen

Simple past

  • I reveled; revelled
  • you reveled; revelled
  • he/she/it reveled; revelled
  • we reveled; revelled
  • you reveled; revelled
  • they reveled; revelled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik boemelde
  • jij boemelde
  • hij/zij/het boemelde
  • wij boemelden
  • jullie boemelden
  • zij boemelden

Present perfect

  • I have reveled; revelled
  • you have reveled; revelled
  • he/she/it has reveled; revelled
  • we have reveled; revelled
  • you have reveled; revelled
  • they have reveled; revelled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben geboemeld
  • jij bent geboemeld
  • hij/zij/het is geboemeld
  • wij zijn geboemeld
  • jullie zijn geboemeld
  • zij zijn geboemeld

Past perfect

  • I had reveled; revelled
  • you had reveled; revelled
  • he/she/it had reveled; revelled
  • we had reveled; revelled
  • you had reveled; revelled
  • they had reveled; revelled

Voltooid verleden tijd

  • ik was geboemeld
  • jij was geboemeld
  • hij/zij/het was geboemeld
  • wij waren geboemeld
  • jullie waren geboemeld
  • zij waren geboemeld

Future

  • I will revel
  • you will revel
  • he/she/it will revel
  • we will revel
  • you will revel
  • they will revel

Toekomende tijd I

  • ik zal boemelen
  • jij zult boemelen
  • hij/zij/het zal boemelen
  • wij zullen boemelen
  • jullie zullen boemelen
  • zij zullen boemelen

Future perfect

  • I will have reveled; revelled
  • you will have reveled; revelled
  • he/she/it will have reveled; revelled
  • we will have reveled; revelled
  • you will have reveled; revelled
  • they will have reveled; revelled

Toekomende tijd II

  • ik zal geboemeld zijn
  • jij zult geboemeld zijn
  • hij/zij/het zal geboemeld zijn
  • wij zullen geboemeld zijn
  • jullie zullen geboemeld zijn
  • zij zullen geboemeld zijn

Conditional present

  • I would revel
  • you would revel
  • he/she/it would revel
  • we would revel
  • you would revel
  • they would revel

Conditionalis I

  • ik zou boemelen
  • jij zou boemelen
  • hij/zij/het zou boemelen
  • wij zouden boemelen
  • jullie zouden boemelen
  • zij zouden boemelen

Conditional perfect

  • I would have reveled; revelled
  • you would have reveled; revelled
  • he/she/it would have reveled; revelled
  • we would have reveled; revelled
  • you would have reveled; revelled
  • they would have reveled; revelled

Conditionalis II

  • ik zou zijn geboemeld
  • jij zou zijn geboemeld
  • hij/zij/het zou zijn geboemeld
  • wij zouden zijn geboemeld
  • jullie zouden zijn geboemeld
  • zij zouden zijn geboemeld

Imperative

  • you revel
  • you revel

Imperatief

  • jij boemel
  • jullie boemelt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van revel