Vervoeging van rijden
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik rijd
- jij rijdt
- hij/zij/het rijdt
- wij rijden
- jullie rijden
- zij rijden
Indicativo presente
- yo voy
- tú vas
- él/ella va
- nosotros vamos
- vosotros vais
- ellos/ellas van
Onvoltooid verleden tijd
- ik reed
- jij reed
- hij/zij/het reed
- wij reden
- jullie reden
- zij reden
Indefinido
- yo fui
- tú fuiste
- él/ella fue
- nosotros fuimos
- vosotros fuisteis
- ellos/ellas fueron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gereden
- jij hebt gereden
- hij/zij/het heeft gereden
- wij hebben gereden
- jullie hebben gereden
- zij hebben gereden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he ido
- tú has ido
- él/ella ha ido
- nosotros hemos ido
- vosotros habéis ido
- ellos/ellas han ido
Voltooid verleden tijd
- ik had gereden
- jij had gereden
- hij/zij/het had gereden
- wij hadden gereden
- jullie hadden gereden
- zij hadden gereden
Pluscuamperfecto
- yo había ido
- tú habías ido
- él/ella había ido
- nosotros habíamos ido
- vosotros habíais ido
- ellos/ellas habían ido
Toekomende tijd I
- ik zal rijden
- jij zult rijden
- hij/zij/het zal rijden
- wij zullen rijden
- jullie zullen rijden
- zij zullen rijden
Futuro I
- yo iré
- tú irás
- él/ella irá
- nosotros iremos
- vosotros iréis
- ellos/ellas irán
Toekomende tijd II
- ik zal gereden hebben
- jij zult gereden hebben
- hij/zij/het zal gereden hebben
- wij zullen gereden hebben
- jullie zullen gereden hebben
- zij zullen gereden hebben
Futuro perfecto
- yo habré ido
- tú habrás ido
- él/ella habrá ido
- nosotros habremos ido
- vosotros habréis ido
- ellos/ellas habrán ido
Conditionalis I
- ik zou rijden
- jij zou rijden
- hij/zij/het zou rijden
- wij zouden rijden
- jullie zouden rijden
- zij zouden rijden
Condicional
- yo iría
- tú irías
- él/ella iría
- nosotros iríamos
- vosotros iríais
- ellos/ellas irían
Conditionalis II
- ik zou hebben gereden
- jij zou hebben gereden
- hij/zij/het zou hebben gereden
- wij zouden hebben gereden
- jullie zouden hebben gereden
- zij zouden hebben gereden
Condicional perfecto
- yo habría ido
- tú habrías ido
- él/ella habría ido
- nosotros habríamos ido
- vosotros habríais ido
- ellos/ellas habrían ido
Imperatief
- jij rijd
- jullie rijdt
Imperativo presente
- tú ve
- vosotros id