Vervoeging van riskeren
Onbepaalde wijs (infinitief): riskeren
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik riskeer
- jij riskeert
- hij/zij/het riskeert
- wij riskeren
- jullie riskeren
- zij riskeren
Present
- I adventure
- you adventure
- he/she/it adventures
- we adventure
- you adventure
- they adventure
Onvoltooid verleden tijd
- ik riskeerde
- jij riskeerde
- hij/zij/het riskeerde
- wij riskeerden
- jullie riskeerden
- zij riskeerden
Simple past
- I adventured
- you adventured
- he/she/it adventured
- we adventured
- you adventured
- they adventured
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geriskeerd
- jij hebt geriskeerd
- hij/zij/het heeft geriskeerd
- wij hebben geriskeerd
- jullie hebben geriskeerd
- zij hebben geriskeerd
Present perfect
- I have adventured
- you have adventured
- he/she/it has adventured
- we have adventured
- you have adventured
- they have adventured
Voltooid verleden tijd
- ik had geriskeerd
- jij had geriskeerd
- hij/zij/het had geriskeerd
- wij hadden geriskeerd
- jullie hadden geriskeerd
- zij hadden geriskeerd
Past perfect
- I had adventured
- you had adventured
- he/she/it had adventured
- we had adventured
- you had adventured
- they had adventured
Toekomende tijd I
- ik zal riskeren
- jij zult riskeren
- hij/zij/het zal riskeren
- wij zullen riskeren
- jullie zullen riskeren
- zij zullen riskeren
Future
- I will adventure
- you will adventure
- he/she/it will adventure
- we will adventure
- you will adventure
- they will adventure
Toekomende tijd II
- ik zal geriskeerd hebben
- jij zult geriskeerd hebben
- hij/zij/het zal geriskeerd hebben
- wij zullen geriskeerd hebben
- jullie zullen geriskeerd hebben
- zij zullen geriskeerd hebben
Future perfect
- I will have adventured
- you will have adventured
- he/she/it will have adventured
- we will have adventured
- you will have adventured
- they will have adventured
Conditionalis I
- ik zou riskeren
- jij zou riskeren
- hij/zij/het zou riskeren
- wij zouden riskeren
- jullie zouden riskeren
- zij zouden riskeren
Conditional present
- I would adventure
- you would adventure
- he/she/it would adventure
- we would adventure
- you would adventure
- they would adventure
Conditionalis II
- ik zou hebben geriskeerd
- jij zou hebben geriskeerd
- hij/zij/het zou hebben geriskeerd
- wij zouden hebben geriskeerd
- jullie zouden hebben geriskeerd
- zij zouden hebben geriskeerd
Conditional perfect
- I would have adventured
- you would have adventured
- he/she/it would have adventured
- we would have adventured
- you would have adventured
- they would have adventured
Imperatief
- jij riskeer
- jullie riskeert
Imperative
- you adventure
- you adventure