Vervoeging van roosteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het roostert
  • zij roosteren

Präsens Indikativ

  • er/sie/es rostet
  • sie rosten

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het roosterde
  • zij roosterden

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es rostete
  • sie rosteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geroosterd
  • zij hebben geroosterd

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat gerostet
  • sie haben gerostet

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geroosterd
  • zij hadden geroosterd

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte gerostet
  • sie hatten gerostet

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal roosteren
  • zij zullen roosteren

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird rosten
  • sie werden rosten

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geroosterd hebben
  • zij zullen geroosterd hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird gerostet haben
  • sie werden gerostet haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zou roosteren
  • zij zouden roosteren

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde rosten
  • sie würden rosten

Conditionalis II

  • hij/zij/het zou hebben geroosterd
  • zij zouden hebben geroosterd

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde gerostet haben
  • sie würden gerostet haben