Engels

Nederlands

Present

  • I rush
  • you rush
  • he/she/it rushes
  • we rush
  • you rush
  • they rush

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bestorm
  • jij bestormt
  • hij/zij/het bestormt
  • wij bestormen
  • jullie bestormen
  • zij bestormen

Simple past

  • I rushed
  • you rushed
  • he/she/it rushed
  • we rushed
  • you rushed
  • they rushed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bestormde
  • jij bestormde
  • hij/zij/het bestormde
  • wij bestormden
  • jullie bestormden
  • zij bestormden

Present perfect

  • I have rushed
  • you have rushed
  • he/she/it has rushed
  • we have rushed
  • you have rushed
  • they have rushed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bestormd
  • jij hebt bestormd
  • hij/zij/het heeft bestormd
  • wij hebben bestormd
  • jullie hebben bestormd
  • zij hebben bestormd

Past perfect

  • I had rushed
  • you had rushed
  • he/she/it had rushed
  • we had rushed
  • you had rushed
  • they had rushed

Voltooid verleden tijd

  • ik had bestormd
  • jij had bestormd
  • hij/zij/het had bestormd
  • wij hadden bestormd
  • jullie hadden bestormd
  • zij hadden bestormd

Future

  • I will rush
  • you will rush
  • he/she/it will rush
  • we will rush
  • you will rush
  • they will rush

Toekomende tijd I

  • ik zal bestormen
  • jij zult bestormen
  • hij/zij/het zal bestormen
  • wij zullen bestormen
  • jullie zullen bestormen
  • zij zullen bestormen

Future perfect

  • I will have rushed
  • you will have rushed
  • he/she/it will have rushed
  • we will have rushed
  • you will have rushed
  • they will have rushed

Toekomende tijd II

  • ik zal bestormd hebben
  • jij zult bestormd hebben
  • hij/zij/het zal bestormd hebben
  • wij zullen bestormd hebben
  • jullie zullen bestormd hebben
  • zij zullen bestormd hebben

Conditional present

  • I would rush
  • you would rush
  • he/she/it would rush
  • we would rush
  • you would rush
  • they would rush

Conditionalis I

  • ik zou bestormen
  • jij zou bestormen
  • hij/zij/het zou bestormen
  • wij zouden bestormen
  • jullie zouden bestormen
  • zij zouden bestormen

Conditional perfect

  • I would have rushed
  • you would have rushed
  • he/she/it would have rushed
  • we would have rushed
  • you would have rushed
  • they would have rushed

Conditionalis II

  • ik zou hebben bestormd
  • jij zou hebben bestormd
  • hij/zij/het zou hebben bestormd
  • wij zouden hebben bestormd
  • jullie zouden hebben bestormd
  • zij zouden hebben bestormd

Imperative

  • you rush
  • you rush

Imperatief

  • jij bestorm
  • jullie bestormt

Verwijzingen

Bekijk 20 definitie(s) van rush