Vervoeging van samentrekken
Onbepaalde wijs (infinitief): samentrekken
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik trek samen
- jij trekt samen
- hij/zij/het trekt samen
- wij trekken samen
- jullie trekken samen
- zij trekken samen
Present
- I concentrate
- you concentrate
- he/she/it concentrates
- we concentrate
- you concentrate
- they concentrate
Onvoltooid verleden tijd
- ik trok samen
- jij trok samen
- hij/zij/het trok samen
- wij trokken samen
- jullie trokken samen
- zij trokken samen
Simple past
- I concentrated
- you concentrated
- he/she/it concentrated
- we concentrated
- you concentrated
- they concentrated
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb samengetrokken
- jij hebt samengetrokken
- hij/zij/het heeft samengetrokken
- wij hebben samengetrokken
- jullie hebben samengetrokken
- zij hebben samengetrokken
Present perfect
- I have concentrated
- you have concentrated
- he/she/it has concentrated
- we have concentrated
- you have concentrated
- they have concentrated
Voltooid verleden tijd
- ik had samengetrokken
- jij had samengetrokken
- hij/zij/het had samengetrokken
- wij hadden samengetrokken
- jullie hadden samengetrokken
- zij hadden samengetrokken
Past perfect
- I had concentrated
- you had concentrated
- he/she/it had concentrated
- we had concentrated
- you had concentrated
- they had concentrated
Toekomende tijd I
- ik zal samentrekken
- jij zult samentrekken
- hij/zij/het zal samentrekken
- wij zullen samentrekken
- jullie zullen samentrekken
- zij zullen samentrekken
Future
- I will concentrate
- you will concentrate
- he/she/it will concentrate
- we will concentrate
- you will concentrate
- they will concentrate
Toekomende tijd II
- ik zal samengetrokken hebben
- jij zult samengetrokken hebben
- hij/zij/het zal samengetrokken hebben
- wij zullen samengetrokken hebben
- jullie zullen samengetrokken hebben
- zij zullen samengetrokken hebben
Future perfect
- I will have concentrated
- you will have concentrated
- he/she/it will have concentrated
- we will have concentrated
- you will have concentrated
- they will have concentrated
Conditionalis I
- ik zou samentrekken
- jij zou samentrekken
- hij/zij/het zou samentrekken
- wij zouden samentrekken
- jullie zouden samentrekken
- zij zouden samentrekken
Conditional present
- I would concentrate
- you would concentrate
- he/she/it would concentrate
- we would concentrate
- you would concentrate
- they would concentrate
Conditionalis II
- ik zou hebben samengetrokken
- jij zou hebben samengetrokken
- hij/zij/het zou hebben samengetrokken
- wij zouden hebben samengetrokken
- jullie zouden hebben samengetrokken
- zij zouden hebben samengetrokken
Conditional perfect
- I would have concentrated
- you would have concentrated
- he/she/it would have concentrated
- we would have concentrated
- you would have concentrated
- they would have concentrated
Imperatief
- jij trek samen
- jullie trekt samen
Imperative
- you concentrate
- you concentrate